De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Van Deyssels ‘verbeelding’ een bezoek als document humain.
| |
[pagina 194]
| |
tainement bien à tort. Mais il en va de même quand je lis Proust; je hais la virtuosité, mais toujours elle m'en impose et je voudrais pour la bien mépriser en être d'abord capable; je voudrais être sûr de n'être point le renard de la fable...’Ga naar voetnoot1) Tegen het ‘merveilleuze’ werk van Proust speelt hij de kaart der antivirtuositeit uit, zoals Van Deyssel tegen de rijke vastheid van Verwey zijn hemelse ‘lanen, oranjeriën en tuinhuisjes’. Maar volledige zekerheid is moeilijk te bereiken: ‘je voudrais être sûr...’ - ‘ik [was] niet zoo zeker... dat boven de heerlijke kleurenpracht zijner landouwen zij niet verbleeken zouden’. Verkeren we hier toch niet op de grens van het abnormale, het pathologische, dat voor de kunstenaar als zodanig niet relevant is? Als bijdrage tot de oplossing van dit vraagstuk wil ik citeren wat misschien de meest briljante passage is die ooit over het verschijnsel van de creatieve druk werd geschreven: ‘Je m'amuse parfois d'une image physique de nos coeurs, qui sont faits intimement d'une énorme injustice, et d'une petite justice combinées. J'imagine qu'il y a dans chacun de nous un atome important entre nos atomes, et constitué par deux grains d'énergie qui voudraient bien se séparer. Ce sont des énergies contradictoires mais indivisibles. La nature les a jointes pour toujours, quoique furieusement ennemies. L'une est l'éternel mouvement d'un gros électron positif, et ce mouvement inépuisable engendre une suite de sons graves où l'oreille intérieure distingue sans nulle peine une profonde phrase monotone: Il n'y a que moi. Il n'y a que moi. Il n'y a que moi, moi, moi... Quant au petit électron radicalement négatif, il crie à l'extrême de l'aigu, et perce et reperce de la sorte la plus cruelle le thème égotiste de l'autre: Oui, mais il y a un tel... Oui, mais il y a un tel... Tel, tel, tel. Et tel autre!... Car le nom change assez souvent... Blijkbaar is het eigen ervaring die hier wordt gegeneraliseerd en met een soort van speels cynisme op de spits gedreven. Men kan het onvergetelijke beeld van de manometer met zijn sidderende wijzer niet scheppen zonder zelf over zulk een instrument van ongelofelijke gevoeligheid te beschikken. En dit is geschreven door dezelfde Valéry wiens overwicht voor zijn vriend Gide zo moeilijk te verdragen viel! Gide was dus niet een uitzondering, maar behoorde tot een genus - dat der kunstenaars - dat nu eenmaal aan de beschreven atmosferische storingen is blootgesteld. Op zijn minst bestond er in dit opzicht een zekere reciprociteit tussen hen beiden. Wenst men, met een blik op het jaartal: 1895/6 en gedachtig aan de overgevoeligheid van het fin de siècle, het geciteerde getuigenis te wraken en Valéry, Gide en Van Deyssel - in malam partem - over één kam te scheren, dan zou ik een uitspraak van Albert Verwey ter overweging willen geven, ontleend aan het opstel Bij den dood van Allard Pierson (1896). Hij stelt daar naast elkaar: Van Vloten, Huet, Pierson. ‘De een in zijn levenslust, de ander in zijn geestkracht hadden een stijl en een karakter dat den gevoeligeren en zwakkeren ontging... Pierson was de minder noodige. Ik geloof, | |
[pagina 195]
| |
zoo hij zich niet door Van Vloten, dat hij zich zeker door Huet lange jaren gedrukt heeft gevoeld’.Ga naar voetnoot1) Hoe kon Verwey dit weten? Uit schriftelijke mededelingen van Pierson? Het komt mij weinig waarschijnlijk voor. Uit literair-historische geschriften? Die hielden zich toen nog minder dan nu met zulke kwesties bezig. Er rest volgens mij slechts één mogelijkheid: dat hij eigen ervaring geprojecteerd heeft op de onderlinge relaties van het vorige geslacht. Ook Verwey heeft dus - zo immuun als hij mocht zijn voor de neurasthenie van het fin de siècle - de macht van de creatieve druk ervaren en daarmee het afdoende bewijs geleverd dat zulke ervaring niet per se tot de pathologische sfeer behoort. Of minder negatief gezegd: dat ze aan de conditio poetae inherent is. Maar daarmee is dan ook onze belangstelling voor de prozaschets Een Bezoek ten volle gerechtvaardigd. Ze is waard gelegd te worden naast het indrukwekkende verslag dat Verwey van zijn vijfde (laatste) bezoek aan Stefan George te Bingen heeft gegeven. ‘Naar Kreuznach teruggaand had ik het gevoel dat die twee dagen een duel in prachtige vorm waren geweest. Geen spoor ditmaal, hoewel hij toch zoo sterk en hartstochtelijk sprak, van geringschatting of ongeduld. Hij had het er op gezet zijn voortreffelijkheid duidelijk en waar te maken en ik had mij geen oogenblik onttrokken aan zijn inwerking, maar ook geen oogenblik met hem ingestemd. Ik was het verzoenende element, maar ik moest me laten welgevallen dat er onverzoenlijke elementen zijn. Hij was het Al-eene, het niemand naast zich duldende, maar hij moest het zich laten welgevallen dat er een ander naast hem was’.Ga naar voetnoot2) In die Bingense gesprekken van 3 en 4 juni 1910 ontbraken bij Verwey de geheime, maar heftige schommelingen die Van Deyssels innerlijke manometer op 23 maart 1898 in Baarn registreerde. Met de hem eigen rustige onverzettelijkheid handhaafde hij zich tegenover Georges exorbitante aanspraken: bij hem niet ‘le maximum d'être un dieu’ (het Al-eene), noch ‘le zéro d'être une bête’, maar het menselijke midden, en dat bestendigd ‘zonder verliezen of gebrek’. Merkwaardiger wijze komt tegen het eind van zijn relaas wellicht een toespeling op de vriendschap met Van Deyssel voor. ‘Bij mijn weggaan had ik gezegd: Wat verandert er toch weinig. Al onze gesprekken komen neer op dat eene kleine versje in de Dagen en Daden, waar ik U de Koning en mij de Vriend noem. - Ik heb in Holland - ging ik voort - een vriend gehad met wie ik even zuiver onze tegenstelling kon afgrenzen. Maar daar was het pijnlijker omdat hij met zijn deel van de tegenstelling niet tevreden was. Wij daarentegen hebben beide de reine lust de ander te zien zoals hij is’.Ga naar voetnoot2) Doelde Verwey hier op Van Deyssel? Hoe dit mag zijn, zeker heeft hij, en bij herhaling, de tegenstelling tussen hen beiden trachten ‘af te grenzen’. De eerste maal in 1886: ‘Kunstenaar van de gewaarwording tegenover dichter van de hartstochten’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 196]
| |
Dan in 1893: [over Karel Thijm] ‘Hij is de geborene met een stijl, ik de bezochte door inspiraties’Ga naar voetnoot1). Ten slotte nog eens in 1916 (aansluitend bij zijn bespreking van Frank Rozelaar in 1911): ‘Het onderscheid tussen ons beiden was klaarblijkelijk dat zijn bewustzijn zich tyranniserend tegen zijn gevoel wierp, bij wijze van net waar het doorheen moest gaan, terwijl het mijne in de richting van mijn gevoel ging, het hoogstens lichtelijk leidde’Ga naar voetnoot2). Deze proeven van schematiserende grensbepaling uit een tijdsverloop van 30 jaar bevatten een aanwijzing hoeveel het fenomeen ‘Thijm’ Verwey te stellen heeft gegeven. In zoverre vormen ze gezamenlijk een tegenhanger van de schets Een Bezoek en een bewijs dat ook in deze relatie - waar men dat het minst zou verwachten - van een zekere reciprociteit kan worden gesproken. Ze dekken elkaar geenszins, maar hebben één ding gemeen, dat Verwey namelijk het privilege van de innerlijke spontaneïteit voor zich opeist. Gesteld dat Van Deyssel de vroegere vriend was op wie Verwey in Bingen doelde, dan kan men zich indenken dat hij met zijn deel van de tegenstelling (of dat nu ‘gewaarwording’ of ‘stijl’ of ‘tyranniserend bewustzijn’ was) geen genoegen wenste te nemen. Intussen was Verwey - zoals we weten - niet de enige die zich aan zulke grensbepalingen waagde. In zekere zin is Een Bezoek niet anders dan een doorlopende poging om de persoonlijke tegenstelling af te grenzen: ‘Hij trad vast met rappen stap, vol blijde zekerheid; op de wegen en de paden moest ik hem telkens vragen zijn tred wat te vertragen, want ik ging langzaam, en aarzlend als een die zoekt en wacht’Ga naar voetnoot3). Op het eerste gezicht is de gast hier duidelijk in het voordeel. Hetzelfde geldt voor de geadresseerde in de boven aangehaalde, schertsende brief van Thijm aan Verwey van 17/2/1894: ‘jij lucht-blauwe zee-poëet, ik duf-bruine kamer-kranke, jij leider van en ik lijder aan buitengewone zielezaken’Ga naar voetnoot4). Maar is het wel zo zeker dat de actieve en wilskrachtige het beste deel heeft gekozen? Verdragen ‘zielezaken’ het, ‘geleid’ te worden? Kan men zich daartegenover niet beter lijdelijk gedragen, en ‘zoeken en wachten’?Ga naar voetnoot5) Vormt lijdelijkheid niet de beste voorwaarde voor het intreden van de inspiratie en de zekerste waarborg voor de zuivere spontaneïteit? Zulke sous-entendu's maken het waarschijnlijk dat Van Deyssel, ook in de jaren der vriendschap, nu juist de spontaneïteit van Verwey in twijfel trok. Zo gezien was het duel om het dichterschap van 23 maart 1898 wellicht niet in de laatste plaats een duel om de spontaneïteitGa naar voetnoot6). * | |
[pagina 197]
| |
Het is een tragische paradox dat de vriendschap tussen Thijm en Verwey haar volste ontwikkeling heeft bereikt vlak voordat het fatale conflict tot uitbarsting kwam. In de tweede helft van augustus '98 vertoefde Van Deyssel, overwerkt, enige weken op Villa NovaGa naar voetnoot1). In september was Verwey te gast bij Thijm in AkenGa naar voetnoot2) - ontmoeting die deze, met een bij hem ongewone toespeling op Potgieters Florence, enige weken later herdacht als ‘een heugend en heuchelijk avontuur, een schone urenreeks in onze ballingschap’Ga naar voetnoot3). Maar in het najaar hoopt de conflictstof zich op. Het is hier niet de plaats, om een uiteenzetting te geven van de factoren die daarbij in het spel waren. Verschil van opvatting omtrent het redacteurschap, de kwestie van Thijms honorarium, de wijze van publicatie van Frank Rozelaar: ik releveer dit alles terloops en onder verwijzing naar de desbetreffende bladzijden van Dichterlijke StrijdbaarheidGa naar voetnoot4), om te doen uitkomen dat Verwey's bezoek te Baarn op 13 en 14 december 1898 onder minder gunstige omstandigheden plaats had dan de ontmoetingen in maart en september. Van essentiëler belang lijkt mij echter het verloop van dit bezoek. In één opzicht was de situatie analoog aan die van 23 maart: Van Deyssel las uit zijn werk voor, en wel het prozastuk CaesarGa naar voetnoot5). Deze lectuur nu ontketende bij de voorlezer achteraf een innerlijk tumult van een intensiteit waarbij vergeleken de spanningsverschuivingen die in Een Bezoek merkbaar waren, in het niet vallen. Men herinnert zich de woorden waarmee het tekort aan begrip van de gast werd aangeduid: ‘Dit zag hij niet’. Thijms dagboekaantekeningen van december 1898 laten een andere toon horen: ‘15 December '98. Donderdagmiddag. - Eer-gisteren aan Verwey Caesar voorgelezen. Het was weêr precies als in 1885 of '86 met het 13e hoofdstuk van Een liefde, en hij heeft er niets van begrepen. Het is helemaal glad langs hem heen gegaan’.Ga naar voetnoot6) Maar ook ditmaal meende Thijm aan het wanbegrip van zijn hoorder een goede kant te ontdekken: ‘16 Dec. '98 Vrijdagocht.... het is wel opmerkelijk, dat het hem zoo volkomen is voorbijgegaan. Dit is weêr een lachend bewijs voor de waarachtigheid van mijn slagen, daar ik immers juist al die jaren van ellende heb gehad omdat ik iets zocht wat zij [Kloos en Verwey] niet kennen en dus niet begrijpen kunnen’.Ga naar voetnoot7) Uit die dagboekaantekeningen bhjkt voorts dat Verwey kritiek heeft uitgeoefend op CaesarGa naar voetnoot8). Om al te grote uitvoerigheid te vermijden zal ik die kritiek hier niet refereren. Dat zal ook niet nodig zijn, want voor een globaal begrip van de situatie kan men volstaan met de wetenschap dat Verwey kritiek oefende en dat die kritiek Caesar gold. | |
[pagina 198]
| |
Door de kritiek van Verwey moet het evenwicht zijn aangetast dat zich op 23 maart nog juist had kunnen handhaven, toen het dreigende overwicht van Verwey o.m. compensatie vond in de lof waarmee deze bijvoorbeeld het stuk over Thijs Maris had begroet. Dat die kritiek nu juist Caesar betrof, maakte de situatie bijzonder explosief. Om dit te doen inzien zal ik mij niet wagen aan een analyse van dat stuk, maar het vergelijken met het boven aangehaalde Monsieur Teste. Deze werkwijze heeft het bijkomende voordeel dat Van Deyssel verschijnt in het milieu waar hij, gegeven zijn statuur, thuishoort: dat van zijn grote tijdgenoten Gide, Valéry, George (en Verwey, niet te vergeten)Ga naar voetnoot1). Caesar en Monsieur Teste tonen al dadelijk deze overeenkomst, dat ze, in genologisch opzicht, niet classificeerbaar zijn. Roman, novelle, verhaal, essay: bij geen der orthodoxe genres vallen ze onder te brengen. Een diepere affiniteit is daarin gelegen dat beide geschriften, bij alle verschil, tot middelpunt de verhouding van potentia tot actus hebben. Van Monsieur Teste wordt getuigd: ‘Si cet homme avait changé l'objet de ses méditations fermées, s'il eût tourné contre le monde la puissance régulière de son esprit, rien ne lui eût résisté’Ga naar voetnoot2). Van hier naar het latente Al-vermogen dat aan de hoofdpersoon van het prozastuk Caesar wordt toegeschreven, is geen grote afstand. De verwantschap kan ook daaruit blijken dat het tweede gedeelte van Monsieur Teste, ‘de brief van een vriend’, Van Deyssels Caesar heeft voorspeld, en wel op twee plaatsen: ‘Tout ce peuple “intellectuel” était comme l'autre. On y trouvait des puritains, des spéculateurs, des prostitués, des croyants qui ressemblaient à des impies et des impies qui faisaient mine de croyants; il y avait de faux simples et de vraies bêtes, et des autorités, et des anarchistes et jusqu'à des bourreaux dont les glaives dégouttaient d'encre. Et les uns se croyaient prêtres et pontifes, les autres prophètes, les autres Césars, ou bien martyrs, ou un peu de chaque’.Ga naar voetnoot3) De andere voorspelling is van minder ludieke, meer essentiële aard. Valéry gaat namelijk in zijn paradoxen over de creatieve druk nog veel verder dan de hierboven in hoofdstuk III aangehaalde passage zou doen vermoeden. ‘Le maximum d'être un dieu’ is niet alleen de trots als begeleidingsverschijnsel van de grote prestatie. Die trots is de substantie zelf van het kunstwerk: ‘Imaginez - vous le désordre incomparable qu'entretiennent dix mille êtres essentiellement singuliers? Songez à la température que peut produire dans ce lieu un si grand nombre d'amours propres qui s'y comparent. Paris enferme et combine, et consomme ou consume la plupart des brillants infortunés que leurs destins ont appelés aux professions délirantes... Je nomme ainsi tous ces métiers dont le principal instrument est l'opinion que l'on a de soi-même, et dont la matière première est l'opinion que les autres ont de vous’.Ga naar voetnoot4) Deze hyperbolische definitie van het artistiek métier is bijna letterlijk op de schepping van Van Deyssels Caesar toepasselijk. Inderdaad was hier het voornaamste instrument ‘l'opinion que l'on a de soi-même’, het besef van al-vermogen dat waarschijnlijk Van Deyssels meest centrale preoccupatie was. | |
[pagina 199]
| |
Met het zo tot stand gebrachte kunstwerk was het eigenaardig gesteld. Uitgeoefende kritiek laat alle àndere kunstwerken wat ze zijn. Maar kritiek op een kunstwerk dat al-vermogen manifesteert (of bedoelt te manifesteren), doet per se dat alvermogen te niet. Immers, wanneer het alvermogen werkelijk was, ‘rien ne lui eût résisté’. Zo gezien betekende Verwey's kritiek op Caesar voor Thijm dus niet een artistiek echec dat hij naast zich neer kon leggen en waarover hij zich troosten kon met de gedachte aan zijn ‘lanen, oranjeriën en tuinhuisjes’, maar een existentieel echec waarvan geen beroep mogelijk was. Maar wellicht is het dienstig, om, terwille van de juiste nuance, de zaak iets minder scherp te stellen. Van Deyssels Caesar heeft, in zekere zin, alsthema de creatieve overmacht. Door zijn kritische bedenkingen bewees Verwey dat die overmacht niet onweerstaanbaar was. Hij gaf zich evenmin gewonnen als twaalf jaar later in Bingen. Wanneer het Thijms onbewuste bedoeling is geweest om door voorlezing van Caesar zich te revancheren voor de innerlijke onzekerheid die hij op de avond, van de 23ste maart had gevoeld, dan is hij in zijn opzet niet geslaagd. De tweede januari 1899 krijgt Van Deyssel de nieuwe aflevering van het Tweemaandelijksch Tijdschrift in handen met de gedrukte tekst van zijn Caesar. In vijf sonnetten van de daar ook gepubliceerde reeks Tusschen twee Werelden meent hij een rechtstreekse - en nu dus een publieke - aanval van Verwey op dit werk te lezenGa naar voetnoot1). Hij meent dat zijn mede-redacteur de oorspronkelijk geprojecteerde gedichten heeft vervangen door andere van polemische strekkingGa naar voetnoot2). De vijandschap van Verwey is, in zijn ogen, openbaar geworden. Incipit tragoedia. Deventer. J. Kamerbeek Jr. |
|