De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Dr. R. Pennink, Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726. De Erven F. Bohn N.V., Haarlem, 1957; 226 blz. Prijs ingen. f 10.-.13 februari j.l. was het 300 jaar geleden, dat Jan Baptista Wellekens te Aalst in Vlaanderen werd geboren. De dag is zonder herdenking voorbijgegaan, begrijpelijk, want slechts enkelen is zijn werk bekend, slechts weinigen kennen zijn naam. Toch is in de laatste jaren bij herhaling in litterair-historische kring zijn naam genoemd en de vraag gesteld of zijn betekenis niet is onderschat en een nader onderzoek naar leven en werken niet gewenst is. In 1952 schreef Teylers Tweede Genootschap een prijsvraag uit met Wellekens als onderwerp. De thans voor ons liggende studie van Dr. R. Pennink, ingezonden onder het motto ‘Et in Arcadia ego’, was het antwoord dat bekroond werd. In vier hoofdstukken behandelt de schrijfster achtereenvolgens Leven en Levensbeschouwing, De Werken, Aard van het Werk en Vrienden-Dichters; in een Besluit vat zij haar oordeel samen en ter illustratie van de tekst, die reeds met citaten overladen is, geeft zij in de Bijlagen: Fragmenten uit Wellekens' poëzie, Fragmenten uit Vlaming's Arcadia en Vertalingen uit Contarini's Fida Ninfa. Het beslissende werk over Wellekens is Silvander zeker niet, te veel vraagtekens zijn blijven staan, belangrijke problemen werden niet of nauwelijks aangeroerd, het ‘mogelijk’ en het ‘misschien’ bepalen al te zeer het karakter van deze studie. De schrijfster is zich hiervan bewust geweest: ‘Ik kan niet anders dan een impressie geven, en ben haast zeker dat bij andere belichting van de te flauwe trekken, een geheel verschillend beeld zou kunnen verschijnen!’ (blz. 2). Aan het slot van de inleiding tot het laatste hoofdstuk verzucht zij: ‘We kunnen aan het vragen blijven’. Enkele malen ook geeft zij zelf te kennen dat een onderzoek gewenst zou zijn, zo o.a. naar Wellekens' jeugdwerk inRome (blz. 8, noot 1); naar zijn kennissenkring (blz. 26, noot 2); naar de chronologie van zijn gedichten door een spellingonderzoek (blz. 29, noot 5); naar de zuiverheid van zijn religieuze opvattingen (blz. 39); naar litterairhistorische bronnen voor zijn Verhandeling van het Herderdicht (blz. 90); naar mogelijke ontlening aan de internationale fabelvoorraad voor de 30 Fabels (blz. 106); naar de betekenis van het 66 blz. tellende gedicht Op de uitmuntende kunstverzamelinge van den edelen Heere Valerius Röver van 1723, waarin Wellekens een belangrijke beschouwing wijdt aan de Nederlandse en Europese schilderkunst en litteratuur (blz. 106, noot 7), en tenslotte naar de verwantschap tussen Vondel en Wellekens (blz. 135), al voegt zij daaraan toe: ‘Zoeken naar invloeden geeft kans van verwarring in een gevaarlijk web’. Het Leven door Pieter Vlaming en de door Dr. Pennink onderzochte bronnen laten veel van het moeilijke leven van de halfblinde en half lamme dichter in het duister, maar zijn werk biedt meer gelegenheid tot een dieper doordringen in zijn wezen. Zijn ‘zeer subjectieve religieuse lyriek’ doet hem kennen. als een vroom, naar vrijheid strevend mens, wars van leerstelligheid en met een kenmerkende hang naar stilte. Gaarne zouden wij meer gehoord hebben over het feit of Wellekens katholiek gebleven is of zich heeft aangesloten bij de Jansenisten. De schrijfster behandelt dit probleem wel uitvoerig (blz. 34-47), maar laat te veel onbeslist. Haar conclusie dat Wellekens een tussenfiguur zou zijn geweest, ‘de religieuse moralist met stoïsche, of epicuristische inslag’, lijkt mij aan grote twijfel onderhevig, en wel op grond van feiten (de kinderen worden rooms gedoopt; het sonnet aan de jansenistische aarts- | |
[pagina 175]
| |
bisschop Codde is geenszins een lofdicht en bevat klachten over scheuring in de kerk; Paus Benedictus XIII, die de bul ‘Unigenitus’ bevestigde, waarin het Jansenisme was veroordeeld, wordt verheerlijkt; Wellekens' zuster Theresia ‘hoorde tot het zeer orthodoxe Amsterdamse Begijnhof’) en op grond van een wat simplistische opvatting over het katholicisme bij de schrijfster, die slechts dan van ‘specifiek katholiek’ wil spreken, als er sprake is van Mariaen heiligenverering en die bij een christelijke onderwerping aan Gods wil al te spoedig tot stoïcisme besluit. Gaarne ook hadden wij een uitvoeriger beschouwing gewijd gezien aan de voor Wellekens kenmerkende trek van gevoeligheid. Telkenmale trof ons een sentimentalisme in aanleg. Temeer lijkt ons een onderzoek naar deze wezenstrek van belang, daar de schrijfster over het werk van de dichtervriend Vlaming zegt, dat er ‘nogal wat mal prae-Feithiaans’ in te vinden is (blz. 177) en deze in een prozawerk van 1708 ‘een bijna praeromantische jongeling... in de ruïne met Echo laat praten’ (blz. 172). In hoeverre betekent het werk van Wellekens en Vlaming, welke laatste ook nog in een jeugdwerk van 1704 de ‘Reden’ verheerlijkt en van de godsdienst zegt dat hij ‘het wettig kroost van Reden is’ (blz. 163), een overgang naar de moderne litteratuur? Bij de bespreking van de werken bepaalt Dr. Pennink zich te veel tot een opsomming en komt zij te weinig tot een wezenlijke karakteristiek. Zij gaat de verwantschap na van Wellekens met Italiaanse en Nederlandse dichters, maar vele traditionele elementen van de achttiende-eeuwse dichtkunst worden daarbij in de persoonlijke sfeer getrokken, zodat conclusies mij te voorbarig lijken. Een onderzoek naar het petrarkisme in het werk van een dichter, die 11 jaar in Italië woonde en zijn gehele leven de Italiaanse dichtkunst bleef volgen, had m.i. niet mogen ontbreken; een onderzoek naar de invloed van de emblemata aan de hand van Ripa's Iconologia zal zeker verrassingen brengen, vooral ook omdat Wellekens italianiserend schilder was. Wellekens heeft een eigen geluid; zijn Nederlands, zegt de schrijfster, staat veel dichter al bij ons algemeen beschaafd dan dat van b.v. Huygens of De Decker. Zij vindt zijn vers muzikaal, maaar vooral ritmisch bijzonder; ‘iets zachts en edels in zijn geest voelt men door zijn poëzie’, ‘Wellekens' verzen zijn soms bijna week en ook wel eens wat zoet’, soms ‘alleen maar ragfijn’, ‘soms impressionistisch’, maar zij is het met Van Heerikhuizen eens ‘dat we niet alle poëzie van Wellekens als zacht en teer moeten zien’. De kleuren lichtgevoeligheid van de schilder is in het dichtwerk merkbaar. Wellekens is naïef, onopgesmukt en simpel, maar toch altijd strevend naar een zekere sierlijkheid en van een geestelijke verfijning. ‘Dit alles zijn détails, die moeten tonen hoe Wellekens' vers kan zijn. Het is minder eenvoudig een oordeel uit te spreken over zijn gedichten als geheel, volkomen op eenzelfde peil handhaven ze zich zelden’ (blz. 149). Misschien zou een chronologische rangschikking van het werk een bepaalde ontwikkeling te zien geven. In het laatste hoofdstuk komen Pieter Vlaming en Katharina Johanna de With, de ‘vrienden-dichters’ ter sprake. Voor de dichteres heeft de schrijfster weinig waardering, Vlaming wordt als prozaïst-vertaler en historieschrijver verdienstelijk geacht. In het Besluit stelt Dr. Pennink de vraag of Wellekens invloed heeft gehad, of er ‘hernieuwing’ van het herdersdicht aan hem te danken is. Zij antwoordt met een voorlopig ‘neen’ en acht een onderzoek gewenst. Kennis uit de eerste hand van Italië en Italiaanse beschaving onderscheidt hem van tijdgenoot-Arcadiërs. Hij is eerder ‘een origineel representant’ dan een ‘gangmaker’. | |
[pagina 176]
| |
Luyken en Poot zijn groter en sterker dichters, zij overtreffen hem in een vermogen ‘een geheel vers of langere lyrische fragmenten te bezielen en een gaaf en gecomponeerd kunstwerkje te maken’. Een gemoedsbeweging van de natuur waaraan die van de dichter identiek is, heeft Wellekens nauwelijks gekend. In geestelijke structuur acht de schrijfster hem dichterlijker dan Poot, meer ‘extravert’ dan Luyken en Poot, rustelozer en beweeglijker. Het beste, zegt zij, is Wellekens te typeren ‘met spontaniteit, charme, distinctie’; zij zou hem ‘de achttiende-eeuwse dichter der Heusheid’ willen noemen. Wij hopen dat de studie van Dr. Pennink aanleiding zal geven tot beantwoording van de vele vragen die erdoor worden opgeroepen. Een bepaling van Wellekens' plaats en van zijn wezenlijke betekenis in onze litteratuur zal eerst dan mogelijk zijn. C.M. Geerars. | |
Jan Grauls, Volkstaal en Volksleven in het werk van Pieter Bruegel. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1957.Een mooi boek, royaal van uitvoering en rijk van inhoud, al belooft de titel meer dan erin staat. Want het zijn maar enkele van Bruegel's werken, die erin besproken worden. Met name de Strijd tussen Carneval en Vasten, de Boerenbruiloft en de Kinderspelen ontbreken, die voor de volkskunde toch van bijzonder belang zijn. Het is een Tantaluskwelling: hoe gelukkig zouden wij geweest zijn met een bespreking van deze schilderijen door de heer Grauls. Die toont in dit boek het juiste methodische inzicht, dat hij op blz. 188 als in een beginselverklaring samenvat: ‘een schilder als Bruegel (kan) niet volledig begrepen worden zonder een grondige bekendheid met zijn taal, met de taal van zijn omgeving en van zijn tijd’. Men kan niet volstaan met spreekwoorden te ontlenen aan de - overigens hoogst verdienstelijke - Harrebomée, men zal moeten zoeken in de zestiende-eeuwse Zuid-Nederlandse literatuur. Hoe volkswijsheid en volksolijkheid zich weerspiegelen in de gelijktijdige letterkunde, blijkt telkens in dit boek en het wekt voortdurende bewondering, zoals de schrijver in de verwante disciplinen, taalkunde, kunstgeschiedenis en volkskunde, gelijkelijk thuis is. De lezer geniet van de uitvoerige bespreking van de zo moeilijk te begrijpen voorstelling van Dulle Griet. Toen Bruegel die schilderde, was de figuur van de heilige MargaretaGa naar voetnoot1) al lang tweeledig geworden: naast patrones der zwangeren en temster van de duivel de kwade zwarte vrouw uit zegswijs en sprookje, die ‘een roof voor de helle doet’ oftewel met trotsering van groot gevaar een stout stuk uithaalt uit hoop op winst. Dat ziet men op het schilderij voor de poort van de hel gebeuren. Haar populariteit dankte de virago aan de kwaliteiten, door het volk de heilige toegedicht, die geen belangrijke figuur in de Kerk is. Ik geloof met de schrijver, dat vooral haar aanpakken van de duivel haar gezien maakte; ik meen een parallel daarvan te herkennen in het sentiment van de simpele zondaar, die zich verkneukeld moet hebben, wanneer hij de Boze, die het hem in het werkelijke leven vaak zo moeilijk maakte, op het toneel het zag afleggenGa naar voetnoot2). Ook zou ik meer waarde willen hechten aan de herinnering | |
[pagina 177]
| |
aan Margareta van Constantinopel, Zwarte Griet, dan de heer Grauls doet. Of acht hij die bijnaam van de Vlaamse gravin juist te danken aan de sprookjesfiguur? Mij trof, dat hij naar aanleiding van de depreciërende naam Griet voor een vrouw of meisje niet spreekt over Villon's Grosse Margot, noch over de hedendaagse jongeluis-kwalificatie. Is die in België niet gangbaar? Dat ‘het raadselachtig personage’ op het middenstuk van Dulle Griet de Blauwe Schuit zou dragen, geloof ik niet. Die schuit was het symbool van het. Carneval en geen attribuut van het blauwzwarte vaartuig hier wijst ook maar in de richting van Vastenavond. Het worde niet voor auteursijdelheid aangezien, als ik verzucht, dat de heer Grauls goed zou doen, mijn Varende Luyden en Uit Uilenspiegels Kring te raadplegen. Het gaat niet aan, alle verrassingen, die 's schrijvers scherpzinnigheid ons bezorgt, hier in den brede uiteen te zetten. Ik wil mij tot enkele frappante beperken. Bij de vrouw op het spreekwoorden-schilderij, die met de ene hand een emmer water, met de andere een kooltje vuur draagt, haalt hij dezelfde voorstelling op de Bruegel-medaillons in het Museum Mayer van den Bergh te Antwerpen aan en vermoedt wel terecht in het onderschrift daarvan een onbekende betekenis van ‘den snaeter houden’ (blz. 82). Dus iets als ‘ik roer van mijn kant mijn snater’, babbel onbetrouwbaar mee? Niet minder knap is de verklaring van de twee beren op hetzelfde schilderij, ‘die zijn by den ander gheeren’ (blz. 108). Alleen vraag ik dan nog: waarom staan ze met de ruggen naar elkaar toe? Het mooist is de oplossing van de totnogtoe door niemand begrepen voorstelling van het Vogelnest (blz. 160 vgg.). Niet altijd zal men het met de beschouwingen van de heer Grauls eens zijn. De afbeelding van de bakermat is niet ‘zo zeldzaam’ als hij op blz. 192 meent. Of in de klacht van de verwaarloosde vrouw, die bij de droevige afwezigheid van haar man ‘cussen mach mijn oorcussen’Ga naar voetnoot1), een parallel van de spottende spreekwijze over het kussen van de deurring zou zitten? (blz. 197). Ik voel er werkelijke tragiek in. Vooral geloof ik niet, dat een ‘hennentaster’ gelijk te stellen zou zijn met een ‘tastcont’ (blz. 145). Hun handbewegingen zijn diametraal aan elkaar tegenovergesteld. Want ‘hennen’ of ‘hoenders’ staat plat voor vrouwenborsten; ik beroep mij daarvoor op Huygens' Kostelick Mal, vs. 44. Op blz. 95 is het slot-citaat over de tap door weglaten van enkele woorden in de war geraakt. Met instemming nam ik kennis, hoe de heer Grauls doorlopend dilettanten als Borms, de medicus Van Gils en de kunsthistoricus Fraenger bestrijdt, die ons te vaak van het goede spoor afgebracht hebben. Alleen maakt dat herhaaldelijk en uitvoerig weerleggen van andermans meningen het boek niet bepaald tot vlotte lectuur. Zeer juich ik het toe, dat hij op blz. 118 onderscheid maakt tussen Vlaams en Nederlands. Het ware te wensen, dat de Vlaamse historici dat ook deden. Tot slot een schoolmeesters-aanmerking: de naam van het Nederlands geslacht Pallandt wordt geschreven met dt; de voorletters van Boekenoogen waren G.J. (blz. 7.7, 125, 126 en 213). Op het werk als geheel kan men ten volle reageren met de term, waarmee in het bisdom Utrecht rekeningen goedgekeurd werden: wi bedancken ons daeraf. En van harte. Utrecht. D. Th. Enklaar. | |
[pagina 178]
| |
De Jeeste van Walewein en het Schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert. Artur-epos uit het begin van de 13e eeuw, uitgegeven, verklaard en ingeleid door Dr. G.A. van Es. - Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Nr. 26a en 26b; Tjeenk Willink; Zwolle, 1957. - Twee delen, samen 637 blz. Prijs ingen. f 10,- en f 9,-.Het aantal uitgaven van de Walewein is niet evenredig aan de waardering die literairhistorici deze roman wel toedragen. Sedert de uitgave van Jonckbloet van 1846-49 is deze van v. Es de eerste volledige. Dat latere geleerden, in tegensteling met Jonckbloet, er een oorspronkelijk nederlands werk in willen zien is misschien aan de hoogschatting van het gedicht niet helemaal vreemd. Prof. Van Es bepaalt met oordeel en voorzichtigheid zijn standpunt in de kwestie van de oorspronkelijkheid, en in waardering doet hij voor niemand onder. De eerste bladzijde van de inleiding begint al met hoge lof, en aan het einde van zijn belangrijke uitvoerige beschouwing over ‘De twee auteurs’ Penninc en Vostaert acht hij Penninc ‘een van onze grootste epische kunstenaan in de middeleeuwen’. In dat gedeelte van de inleiding wordt ook alle aandacht gewijd aan beider stilistische eigenaardigheden. Daarbij is veel overtuigends; ook wel, zoals bij dergelijk onderzoek haast niet te vermijden is, het een en ander subjectiefs. In het bijzonder in de afdeling ‘uitbeelding van het momentaan aspect’ is men soms geneigd, zich nuchterlijk af te vragen, of er wel voldoende rekening is gehouden met de even simpele als zwaarwegende factor die alle middeleeuwse epiek beheerst, nl. het rijm; en men moet denken aan Behaghel, die principieel de rijmwerken van zijn syntactisch onderzoek uitsloot. Hoofdstuk III van de inleiding is gewijd aan de ‘datering van het epos’, waarbij ook de betrekking van de Walewein tot andere middeleeuwse werken, als de Reinaert en de Moriaen, ter sprake komt. Een hoofdstuk dat alle waardering verdient, vooral omdat de auteur zich steeds bewust blijft van het betrekkelijke aan de bewijskracht van de argumenten: ‘Exact’ - een woord dat v. Es meermalen gebruikt - kan de argumentatie nu eenmaal niet zijn. De filoloog die zich dat goed voor ogen houdt, wekt met zijn betoog te eerder vertrouwen en instemming. Een bijzonder interessant gedeelte van de inleiding vormt het hoofdstuk over de leestekens in het leidse handschrift L, met de verschillende gedragslijn die de twee scrivers A en B te dezen aanzien volgen. Die interpunctie is weliswaar zeer inconsequent toegepast; dat blijkt vooral in de talloze gevallen waar een leesteken te verwachten was naar de maatstaven die v. Es aanlegt bij de plaatsen waar wèl geïnterpungeerd is; ook moet de uitgever enige malen erkennen dat de interpunctie foutief is aangebracht. Maar op veel plaatsen is de verklaring die hij van de waarde der leestekens geeft, zonder twijfel overtuigend. Ik noem daarbij met nadruk wat hij noemt het ‘overloopteken’, dat niet scheidt, maar juist verbindt tussen twee regels die zwaar enjamberen. Zoëven werd het leidse handschrift L genoemd. Aan Jonckbloet waren nog niet de gentse fragmenten G bekend, die, weinig omvangrijk als ze zijn, een waardevolle aanvulling van de overlevering vormen, en meermalen een lezing geven die meer bevredigt dan die van L. Prof Van Es bespreekt de verhouding van G tot L uitvoerig, en in de tekst zijn de parallelle gedeelten van de twee handschriften onder elkaar afgedrukt. De inleiding vormt, met de ‘tekstkritische aantekeningen’, een woorden- | |
[pagina 179]
| |
lijst en een lijst van eigennamen, het tweede deel. Deel I bevat de tekst, en de twee delen zijn doorgepagineerd. De tekst is niet diplomatisch afgedrukt. Van Es stelt zich terecht op het standpunt dat de roman leesbaar moet zijn voor niet-vakmensen. Op de codicolatrie waarin wij thans bevangen zijn, zal te zijner tijd wel eens een reactie volgen, en wie die tijd nog niet aanstaande acht, zal toch erkennen dat de ‘beschrijving van de handschriften’, hoofdstuk IV van de inleiding, voldoende aan codicologische verlangens tegemoetkomt. Ook zijn in de tekst zelf de opgeloste afkortingen steeds aangegeven, en voorts alle bijzonderheden die maar het opmerken waard zijn of ternauwernood waard zijn, in de tekstkritische aantekeningen verantwoord. In die tekstkritische aantekeningen, die overigens ten dele verklarende aantekeningen zijn, gaat de uitgever eveneens met zijn tijd mee door een alleszins prijzenswaardig conservatisme tegenover de overgeleverde tekst. Waar het enigszins kan, houdt hij daaraan vast, zonder toch al te steil afwijzend te staan tegenover een redelijke emendatie. De verklarende aantekeningen, die zich bij moeilijke plaatsen soms tot een vrij uitvoerige discussie uitspinnen, zijn in overgrote meerderheid juist, en daar waar ze niet beslissend zijn, in ieder geval verhelderend. Een fout meen ik te moeten vaststellen bij vs. 6470, waar v. Es in En wart oec niet tharen vromen het onpersoonlijk subject niet kan vinden: dat kan toch zeer wel in en = (h)et en verborgen zijn; desnoods zelfs, als men en opvat als de ontkenning zonder iets meer, in wart = wart. et. Ook een bij 7845, waar het hs. heeft Ende alsi die dat sake dat sijt weten; Jonckbloet liet die weg, maar v. Es oppert daartegen het bezwaar dat sake ‘vanouds en in het Mnl. vrijwel steeds fem.’ is; hij heeft niet gezien dat J. hier, en vermoedelijk terecht, de constructie si of es dat sake dat... wilde lezen (talrijke voorbeelden daarvan Mnl. Wb. VII, 71/2), waarin het zelfstandige pronomen dat vóor sake niets zegt over het genus van sake. Die aantekeningen, waarnaar steeds met een ster in de tekst verwezen wordt, zal geen vakman overslaan. Minder gedetailleerd zal hij allicht kennisnemen van de alfabetische woordenlijst. Intussen gaven de steekproeven die ik daarmee genomen heb, in het algemeen blijk van goede zorg. Met de behoeften van de niet vakkundige gebruiker is in ongewoon ruime mate gerekend. De trefwoorden staan meestal - strenge consequentie is er niet - in de vorm waarin ze in de tekst voorkomen. Zodoende verschijnen b.v. nide en nijt als afzonderlijke lemmata; eveneens verbale persoonsvormen als quam, sect, spaert. Verder zijn s- en z-, gh- en g- alfabetisch gescheiden. Bij die grote tegemoetkomendheid tegenover de ‘leek’ steekt wel enigszins af het uiterst spaarzame gebruik van leestekens in de tekst zelf. Vooral met de komma is de uitgever merkwaardig zuinig. Volgens de verantwoording op blz. 461 vlg. staat er bijna nooit een komma aan het eind van een regel, hetgeen voor de in het Middelnederlands niet belezen gebruiker het verstaan soms ernstig bemoeilijkt. Ook is het streven naar grote tegemoetkoming voor die onbelezen lezer in de woordenlijst niet altijd volgehouden: de vakman heeft zich blijkbaar niet altijd voldoende in de geest van de leek kunnen verplaatsen. Zo is, om een paar grepen te doen, minnet dat in 6761 op zijn minst als minnet-et, maar blijkens het verband zo goed als zeker als minnede-t moet opgevat worden, niet verklaard; de infinitief minnen komt trouwens ook niet voor in de woordenlijst. Bij 7006, Daer men onthaelde met omminnen, had de leek ook wel een steuntje nodig gehad om men te ontleden tot men-en. Slaen in 7720, Alsoet ghebiet, mach soe mi slaen, betekent kennelijk, doodslaan, doden', maar de woordenlijst bevat geen lemma slaen. Ook voor ghe- | |
[pagina 180]
| |
biet in deze regel krijgt de leek geen hulp; evenmin voor alsoet, terwijl b.v. alsi in de woordenlijst is vertaald met, toen zij'. Zulke voorbeelden zouden er licht meer zijn te vinden bij een opzettelijke controle van de woordenlijst. De correctie is over het algemeen met zorg gebeurd. Waar v. Es in de tekst twee woorden aaneenschrijft die Jonckbloet scheidt, zoals alsi in het hierboven besproken vs. 7845 (Jonckbloet: al si), daar hebben we alle reden om te geloven dat v. Es zich aan het handschrift houdt. Dat in de vele cijfers voor de regeltelling eens een vergissing voorkomt, is begrijpelijk; in de tekstkritische aantekeningen heb ik er een half dozijn opgemerkt. Ook drukfouten van andere soort zijn niet talrijk. Toevallig heeft de drukfoutenduivel zijn staart juist hevig geroerd op blz. 420, in een literatuurlijst: o.a. worden daar aan G.J. Meyer ‘Nalatingen (1.: Nalezingen) op het Leven van Jezus’ toegeschreven. Bij ‘de zware ridder’ van blz. 383 verleidt het spotlachende duiveltje de lezer ertoe, aan een ‘zware jongen’ te denken (zware, 1.: zwarte). Samenvattende kunnen we met overtuiging zeggen dat de Walewein met deze uitgave van een kundige bewerker gekregen heeft waar de roman recht op had. Kleine ongelijkmatigheden zoals er hierboven enkele zijn gesignaleerd, en mogelijk verschil van zienswijze op discutabele literair-historische punten die in de inleiding ter sprake komen, hoeven niet af te doen aan het oordeel dat deze Walewein-uitgave in de Zwolse Drukken en Herdrukken een waardige plaats inneemt, en een welkome aanwinst is aan studiemateriaal voor het Middelnederlands.
Utrecht, januari 1958. C.B. van Haeringen. | |
Dr. L. van den Branden, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw, uitgegeven door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks VI. - Nr. 77, Gent 1956.In deze studie heeft de schr. nagegaan, naar hij in een Woord Vooraf meedeelt, ‘wat tijdens de 16de eeuw geschreven werd in verband met de verheerlijking, de zuivering en de opbouw van het Nederlands, hoe dit streven is ontstaan en zich heeft ontwikkeld, welke factoren het hebben beïnvloed en welk aandeel de voornaamste taalijveraars hierin hebben gehad’. De omvangrijke stof behandelt hij zoveel mogelijk in chronologische volgorde, terwijl hij tot staving van zijn mening een rijk bronnenmateriaal aanvoert. Veel hiervan was wel bekend, maar Dr. Van den Branden heeft het bekende toch ook met verscheidene nieuwe gegevens weten aan te vullen. Het is hem niet mogelijk geweest al de uitingen, die op zijn onderwerp betrekking hebben, in haar geheel weer te geven. Vandaar dat hij zich doorgaans beperkt tot een samenvatting met enkele karakteristieke citaten er in. Minder eenvoudige Latijnse teksten geeft hij in vertaling, zonder evenwel te verzuimen in de voetnoten de oorspronkelijke versie te vermelden; men zie o.a.p. 42. In deze noten heeft de schr. tevens ten behoeve van hen, die verder willen onderzoeken, verwezen naar de voornaamste studies, die hij geraadpleegd heeft. Hoewel dit geen volledige bibliografie opgeleverd heeft, mogen we dit een nuttig overzicht noemen, dat telkens weer tot de bronnenstudie nodigt, en haar ook gemakkelijker maakt door de vermelding van de signaturen der genoemde werken in de onderscheidene bibliotheken van België en Nederland. De indeling van het werk is als volgt. Na een inleiding, waarin de oorsprong van het streven en de eerste actie ter sprake komen, volgt in hst. I de eerste | |
[pagina 181]
| |
periode (1550-1575), in hst. II en III de behandeling van belangrijke figuren uit dit tijdsbestek (Coornhert en Kiliaen), in hst. IV de tweede periode (1575-1600), waarna het overzicht afgesloten wordt met een opstel over Spiegel en R. Visscher (hst. V) en Simon Stevin (hst. VI). Dit zou men het eigenlijke werk kunnen noemen. Hetgeen hierna volgt, is een algemeen overzicht van dergelijke stromingen in Italië, Frankrijk, Engeland en Duitsland, dat schr. ter vergelijking er aan toegevoegd heeft en waarin hij slechts samenvat wat anderen er over geschreven hebben; in dit onderdeel is hij, naar zijn mededeling vooraf, slechts sporadisch naar de oorspronkelijke werken teruggegaan. Drie factoren voert schr. aan, om het opkomen van het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands te verklaren, namelijk Renaissance, Hervorming en nationale fierheid. De Renaissance met haar bewondering voor de klassieke talen en de wijsheid, die in de Latijnse werken besloten lag, deed de behoefte ontstaan aan vertalingen dezer werken. En dit moest wel leiden tot cultivering van de landstaal, te meer omdat er naast de vertalingen ook zelfstandiger arbeid al spoedig verscheen, bewerkingen en navolgingen, die weer de voorboden waren van geheel zelfstandige scheppingen. De Hervorming bracht een herwaardering van de volkstaal, omdat de bijbel hierin vertaald werd en men zich in de landstaal beter kon richten tot de volksmassa. De derde factor was de nationale fierheid, die de eigen moedertaal de schoonste van alle talen achtte, niet verbasterd als Italiaans of Frans, maar volkomen zuiver en van eerbiedwaardigen ouderdom. Als men zelfs in de genoemde basterdtalen ‘geleerd’ en ‘sierlijk’ kon schrijven, dan moest het zeker mogelijk zijn de eigen taal nader tot de volmaaktheid te voeren. Een van de middelen daartoe was de verwijdering van vreemde elementen. Deze taalzuivering is een belangrijk element in de actie voor verheffing en veredeling van de volkstaal. Het begin van de actie stelt schr. in 1541, als Jan Gymnick in de moedige opdracht van zijn Livius-vertaling aan het Antwerpse stadsbestuur de waarde van zijn moedertaal betoogt. Reeds bij De VooysGa naar voetnoot1) lezen we een opmerking over de pogingen van Gymnich (sic) in 1541 tot verheffing van het Nederlands. Hij citeerde gedeeltelijk hetzelfde als Dr. v.d.B. thans geeft. Na vergelijking der citaten vraag ik mij af, of er misschien twee drukken van Gymnicks werk in 1541 verschenen zijn. Niet alleen verschilt de spelling herhaaldelijk, ook is de redactie niet altijd gelijk. Van den Branden citeert (p. 13) b.v.: ‘... so en can ick niet beuinden hoe dat het comen mach / dat onse nederlantsche taele also aerm / ongheciert / oft onbequaem ghehouden wort...’, terwijl we bij De Vooys geciteerd vinden: ‘heeft neerstelijck bij hem selven overpeyst, hoe dat het comen mach dat onse Nederlantsche tale also arm, ongheciert oft onbequaem ghehouden wort’. Ik kan moeilijk aannemen, dat De V. een stukje tekst van G. gecreëerd heeft, al moet ik toegeven, dat de woorden ‘heeft’ en ‘hem’ mij wel wonderlijk voorkomen; hier was eerder ‘heb’ en ‘mij’ te verwachten. Een dergelijk verschillend citeren van G. treffen we ook aan bij V.d.B. op p. 14: ‘... opdat deselve onse moederlike sprake doer dese versake voortane meer ende meer gheoefent ende gheacht mach werden’, en bij De V. (p. 66): ‘op dat de selve onse moederlijcke spraecke door deze oorsaecke voortaen meer en meer gheoeffent ende gheacht | |
[pagina 182]
| |
mach werden’. Volgens V.d.B. beleefde het werk wel herdrukken in 1597, 1614 en 1635 (de beide laatste met twee verschillende drukkersadressen), maar zowel hij als De V. beroept zich op de uitgave van 1541. Wellicht kan Dr. V.d. Branden hierover eens nader licht ontsteken. Na Gynnicks pleidooi moeten we betrekkelijk lang wachten, voor we bemerken, dat zijn oproep gehoor gevonden heeft. Eerst in 1550 laat Joos Lambrecht (Gent) zijn Nederlandsche Spellijnghe verschijnen. Hij opent daarmee een rij van geschriften, die bijgedragen hebben het Nederlands te bouwen, te zuiveren en te verheerlijken. Rederijkers als Jan Cauweel, Cornelis van Ghistele, Willem van Haecht en Lucas de Heere zijn vooral getroffen door de miskenning van de letterkundige producten. Zij zoeken verbetering door vertaling van werken van klassieke schrijvers of van auteurs in andere talen. Tegen depreciatie van het Nederlands keren zich Willem van Haecht en Lucas de Heere en meer nog de humanisten Georgius Cassander, Balduinus Ronsseus, Jan Wouters en vooral Joannes Goropius Becanus. Zij stellen de eigen taal boven die van de omliggende landen en doen een beroep op de verwantschap, die ze menen te vinden tussen hun eigen taal en het Latijn, het Grieks of zelfs het Hebreeuws, die boven het Nederlands nog uitgaan. Ronsseus pleit voor zuivering van het Nederlands van Romaanse elementen. Puristen waren Lambrecht, Jan van de Werve, Jan van Mussem, Jan Utenhove, Godfridus Wingius en Hans de Laet. In de practijk streefden velen er naar, het Nederlands door goede beoefening er van tot aanzien te brengen, ook door wedijver met het buitenland. De actie wordt gevoerd door mensen van verschillende klassen der samenleving: drukkers, schoolmeesters, een musicus, een rechtsgeleerde, rederijkers, artsen en humanisten, predikanten en juristen. Verzet tegen de groeiende aantrekkingskracht van het Frans leidde tot verwerping van woorden van Romaanse afkomst. Tegenover ontleningen aan het Latijn of het Duits staat men niet of minder afwijzend. Het streven naar taalcultivering en een juist begrip van sierlijkheid van taal vindt ingang in breder kring. Dat de indeling in perioden van een kwarteeuw slechts bij benadering gekozen is, blijkt wel uit de behandeling van D.V. Coornhert. Deze behoort chronologisch ten dele tot de eerste periode, maar ook na 1575 is hij voor de volkstaal in de bres gesprongen. V.d.B. beschrijft ons Coornherts geleidelijk groeiende taalactiviteit op boeiende wijze, bijzonder diens strijd tegen de kwaal der bastaardwoorden. Coornhert vormt de verbinding tussen de eerste puristen en de latere uitbouwers der Nederlandse taal en brengt het streven, dat bijna uitsluitend in de zuidelijke Nederlanden zijn oorsprong vond, over naar het noorden, waar het tot brede ontplooiing is gekomenGa naar voetnoot1). Kiliaens omvangrijke lexicologische, puristische arbeid vindt een brede behandeling in het derde hoofdstuk; er is een overzicht aan toegevoegd van de Germaanse en Gallische woorden uit het woordenboek van 1574. De tweede periode, die het laatste kwart der zestiende eeuw vormt, wordt door schr. gekenmerkt als minder negatief dan de eerste met haar strijd tegen geringschatting en verbastering der moedertaal, en als meer positief in het uitbouwen van het Nederlands in de breedst mogelijke betekenis. Zij blijft haar waarde beklemtonen en ongewenste vreemde invloeden weren, schept orde in het gehele taalgebouw en brengt hoogstaande werken voort. De voor- | |
[pagina 183]
| |
naamste vertegenwoordigers, die werkelijk hun stempel op de activiteit uit deze periode hebben gedrukt, zijn Coornhert, Kiliaen, Spiegel en Stevin, maar daarnaast moeten genoemd worden Pontus de Heuiter, Mamix, Jan van Hout, Karel van Mander, Jan van der Noot en Jacob Duym. Eerstgenoemde was louter theoreticus en streefde, evenals Van Mander, naar een algemeen Nederlands. De door hen allen verdedigde opvattingen vonden steun in het werk van geleerden als Sexagius en Carel Baten, een medicus. Ten aanzien van taalzuivering is er ook nu geen algemene mening. Wel verwerpt men de woorden van Latijns-Franse afkomst. Tegenover de Duitse ontleningen staat De Heuiter beslist afwijzend, terwijl Jan van Hout ze als welkome bondgenoten tegen de Romaanse indringers beschouwt, maar van de meesten is het standpunt niet aan te geven, daar haast elke principiële verklaring ontbreekt. Spiegel (hst. V) bouwt voort op het werk der voorgaanden. Zijn streven naar orde in de schrijfwijze en het systeem van verbuiging en vervoeging, zijn purisme en verdediging van het Nederlands als een zeer oude en rijke taal, was niet nieuw, maar hij gaf een bevestiging van wat vóór hem werd bepleit. Zijn werken, het hele trivium omvattend: Grammatica, Dialectica en Rhetorica, beschreven in de volkstaal, waren veel grondiger, meer uitgebreid dan die zijner voorgangers, en vullen op meer systematische wijze het opbouwen van de taal aan. Roemer Visscher is een man van meer bescheiden formaat. Zijn gedichten leveren het bewijs, dat het hem ernst was met de zuivering. Maar de indruk van Dr. V.d.B. is, dat Visscher telkens zijn Hollands op het oog heeft en zo Spiegels streven op een engere nationale basis gebracht heeft. De laatst behandelde figuur is Simon Stevin (hst. VI). Deze neemt een heel bijzondere plaats in. Hij ging verder dan een zijner voorgangers door het Nederlands voor de behandeling der vele wetenschappen, die hij beoefende, te verkiezen boven welke taal ook ter wereld. Aanvankelijk gebruikte hij Latijn of wel Nederlands met vele bastaardwoorden, maar van 1585 af, als zijn Dialectike verschijnt, verandert dit plotseling en geeft hij blijk van een hoge waardering van het Nederlands. In 1608 noemt hij zijn moedertaal de ideale taal voor het behandelen van wetenschappelijke onderwerpen. Door toedoen van Prins Maurits werd, zonder twijfel op aandringen van Stevin, aan de Leidse universiteit een ingenieursschool verbonden, waar in het Nederlands zou gedoceerd worden. Stevin ziet op den duur het Noordhollands als het ideale ‘Duyts’ vanwege de vele eenlettergrepige woorden. Dat hij deze mening ‘zonder veel overtuiging’ schijnt te verdedigen, deelt V.d.B. mede op p. 208, daarbij waarschijnlijk steunend op Stevins erkenning, dat het indringen van ‘Duytsche’ (= Nederlandse) dialectwoorden in het ideale Noordhollands ‘met gheen ghewelt te beletten en is, men moetet sijn loop laten hebben’ (p. 205). Mij dunkt, dat deze plaats geen steun biedt aan schrijvers veronderstelling. Dr. Van den Branden beëindigt zijn verhandeling met een algemeen overzicht en neemt in een bijlage een lijst op van al de werken, welker uitingen hij heeft besproken. Een uitvoerig register van personen en geschriften vormt het slot van dit leerzame werk, dat - zeker niet tot onze verwondering - door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde met goud werd bekroond. W.J.H. Caron. | |
[pagina 184]
| |
E.J. Potgieter, Onder weg in den regen, met aantekeningen en een toelichting door Dr. Jacob Smit (Zwolse Drukken en Herdrukken nr. 23) - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1958. 79 blz.;illustr.; f 2.90.De redactie van de Zwolse Drukken en Herdrukken is bepaald niét eenkennig. Twee jaar geleden gaf zij een tekst uit (van H.J. Polak) waarin Potgieter niet in het meest gunstige literaire daglicht werd geplaatst; thans verschijnt van Potgieter-zelf de integrale tekst van ‘Onder weg in den regen’, zoals deze werd afgedrukt in De Gids van 1864. Het belang van deze uitgave is niet zozeer gelegen in de publikatie van de tekst, die immers betrekkelijk gemakkelijk elders te raadplegen is, als wel in de aantekeningen en toelichtingen van Dr. J. Smit. De aantekeningen zijn vrij summier gehouden; de toelichtingen beslaan bijna de helft van het uitgaaf je en gaan vrij diep in op verschillende motieven uit Potgieters relaas. Zij situeren de tekst in allerlei richtingen, ook in die waarover nog niet overmatig veel gepubliceerd werd. Men moet Smit erkentelijk zijn voor het vele werk dat hij heeft willen verzetten om Potgieters tekst van dit commentaar te voorzien. Op één onderdeel moet iets nader worden ingegaan, omdat het het wezen van Potgieters stuk raakt. Smit maakt in het onderdeel ‘analyse’ belangwekkende opmerkingen over de wijze waarop in Potgieters relaas de regen figureert. Hij meent dat we hier te doen hebben met een literaire prestatie die tot dan toe in onze negentiende-eeuwse letterkunde niet vertoond was, namelijk een impressionistische schets waarin uitbeelding van de stemming, veroorzaakt door het weer, de hoofdzaak is. Hij zou het stuk zelfs een impressionistisch-sensitivistisch prozagedicht willen noemen, en meent dat dit duidelijk het geval is als we zien dat het compositorisch centrum, de kern van het stukje gelegen is in enkele regels op bladzijde veertig van deze uitgaaf die als volgt luiden: ‘Slechts een stortbui stoorde de stilte om ons heen, - werd het een stortvloed? of was het inderdaad de stemme veler wateren? -’ Deze regels vólgen op een (fictief) gesprek van Potgieter met Hawthorne dat uitloopt op wat Smit noemt ‘een bezinning op het wonder van de poëtische creativiteit’. Het klinkt ietwat nadrukkelijk, maar het gesprek eindigt inderdaad met de opmerking dat, hoewel de dichter een baaierd van bouwstoffen bijeenbrengt en ordent, de gave die hem vergunt te zeggen: ‘er zij licht!’ niet uit des dichters kracht is, alsook dat deze gave de dichter even geheimzinnig blijft als de God aan wie hij weet die gave te danken te hebben. Potgieter stelt dus dat het creatief vermogen een ordenende kracht is die voor de kunstenaar-zelf geheimzinnig blijft. Is er nu inderdaad verband met de in de volgende alinea optredende ‘stemme veler wateren’ waarover het boek der Openbaring spreekt, daarbij doelende op de stem van God-zelf? Volgens Smit staat de stem van de regen hier voor de oercreativiteit, waaruit de creativiteit van de dichter direct voortkomt. Volgens Smit, nogmaals, wordt de gave die de dichter vergunt te zeggen: ‘Er zij licht’ gebonden aan de regen. Het is mogelijk, maar het is door Smit niet aangetoond. Ook wie Potgieters tekst nogmaals doorleest met de interpretatie die Smit eraan geeft, wordt door de tekst-zelf niet overtuigd van Smits gelijk. - Is het ook niet ietwat vreemd een gave die vergunt te zeggen dat het licht zij, te binden aan de regen die bepaald niet als symbool van het licht kan gelden? Indien Smit gelijk had, zou bovendien héél de tekst en de sámenhang van de verschillende bestanddelen ervan uit deze grondgedachte verklaard moeten worden. Smit doet een zéér bescheiden poging | |
[pagina 185]
| |
in die richting, zo bescheiden dat zij vooralsnog niet overtuigt. Bovendien zegt hij zelf op p. 71, dat het in zekere zin jammer is dat Onder Weg in den Regen zo veel toelichting nodig heeft, en dat het voor Potgieters naam beter zou zijn geweest wanneer hij zich tot een beschrijving van de regendag bepaald had. Doet thans ineens de grondgedachte die betrekking zou hebben op de creativiteit van de dichter, er zo weinig meer toe dat zij eenvoudig weggelaten zou kunnen worden en dùs ook niet meer als bepalend voor de ‘zin’ van de regen behoeft op te treden? Smits these is interessant, maar naar mijn inzicht niet bewezen. Gerard Knuvelder. |
|