De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdOver een paar sonnetten van Revius.Onder de religieuze sonnetten van Revius zijn er enkele, die in structuur en strekking een bijzondere overeenstemming vertonen. De drie sonnetten die ik bedoel zijn te vinden in het eerste deel van W.A.P. Smits uitgave van Revius' poëzie; het zijn: ‘Verkiesinge’ (blz. 13), ‘Onvermogen’ (blz. 28) en ‘Antichrist’ (blz. 252). Wat de inhoud betreft, zou men ze ‘absurditeits’-sonnetten kunnen noemen, omdat de dichter in iedere regel een absurde veronderstelling uitspreekt. De vorm van deze sonnetten wordt gekenmerkt door de toepassing van de anafoor. Als voorbeeld citeer ik hier het laatste van de drie genoemde gedichten:
Antichrist.
Wanneer de ruyge sneeu de Alpen niet sal decken,
Wanneer de somer heet sal yselen van cou,
Wanneer de locht het lant sal weygeren den dou,
Wanneer t' gedierte sal de Ocean wtlecken,
Wanneer den noorder-pool den seyl-steen niet sal trecken,
Wanneer de grijse wolf het schaep sal wesen trou,
Wanneer de vrou een man, de man sal sijn een vrou,
Wanneer de aerd' haer sal rontom den hemel strecken,
Wanneer de son en maan verwisselen haer beurt,
Wanneer eens menschen hant die vanden hemel scheurt,
Wanneer de Seraphim haer Schepper niet beminnen,
Wanneer de Heer sijn cracht en goetheyt derven sal,
Wanneer Gods Soon noch eens aent cruyce sterven sal,
So sal den Antichrist Gods landers overwinnen.
Als we nu naast dit gedicht de andere genoemde sonnetten leggen, valt ons de overeenkomst in vorm en inhoud dadelijk op. In een bizarre reeks absurditeiten leidt de dichter ons naar de absurditeit van de laatste regel. Deze sonnetten wijken dan ook structureel af van het normale type: de wending ontbreekt, moest wel ontbreken; de zo karakteristieke golfbeweging zou in deze sonnetten niet op zijn plaats zijn. Geen golven zijn deze sonnetten, maar berghellingen, vermoeiend om te beklimmen, kaal en kantig, van een harde, | |
[pagina 145]
| |
groteske speelsheid. Over de rotsblokken van een groot aantal dwaze veronderstellingen voert de dichter ons naar het toppunt van absurditeit. Intussen, deze vorm is niet door Revius zelf gevonden. Het geciteerde sonnet is een vertaling uit het Frans, en wel van Simon Goulart (1543-1628), predikant te Genève sinds 1571, in zijn tijd een beroemd man, groot geleerde, uitgever o.a. van Du Bartas' Sepmaine; kortom, ‘door 't schrijven en uitgeven van menigerley boeken, ten dienst der Reformatie en geleerdtheit, seer vermaerdt’Ga naar voetnoot1). Simon Goulart nu heeft onder meer een groot aantal sonnetten geschreven, die te vinden zijn in een zeldzaam geworden bundeltje Franse protestantse poëzieGa naar voetnoot2), getiteld Poemes chrestiens de B. de Montmeja et autres diuers auteurs. Recveillis et novvellement mis en lumiere par Philippes de Pas (Genève, 1574). De verzamelaar wilde bij de overvloed van wereldse poëzie, die de renaissance had opgeleverd, ook het calvinistisch Christendom een stem geven in de literatuur, en dat met behoud van de nieuwe vormen van de renaissance, zoals uit zijn verzameling blijkt. Onder de titel ‘Imitations chrestiennes’ komen van Goulart, die zich hier als elders achter de initialen S.G.S. (= Simon Goulart Senlisien) verscholen houdt, een aantal oden en sonnetten voor, die het grootste gedeelte van het boekje vullen, pp. 82-223. De 197 sonnetten zijn in twee boeken verdeeld. Sonnet XII van het eerste boek luidt: Quand sans neige & froideur des grand's alpes la croupe,
Et couuert de glaçons tousiours l'esté sera:
Quand de porter des fruits la terre cessera,
Et que vuide on verra de l'Ocean la coupe:
Quand le loup gardera des agnelets la troupe,
Et qu'en paix auec luy le chien se couchera:
Quand sans force & clarté le Soleil marchera,
Et vuide d'habitans sera toute l'Europe:
Alors que dans la terre enclos seront les cieux,
Et que les Anges bons ne seront soucieux
De tost executer ce que Dieu leur commande:
Quand sans force & bonté sera le Supernel,
Et quand mourir pourra ce Seigneur Eternel,
Morte aussi lon verra de ses enfans la bande.
Ik heb zojuist Revius' ‘Antichrist’ een vertaling genoemd van dit Franse sonnet. Misschien is het beter van ‘bewerking’ te spreken. De kerngedachte immers, die in deze anaforistische sonnetten pas in de laatste regel geformuleerd wordt, verschilt bij Revius enigszins van die van Goulart. Dientengevolge is, ondanks het overwegend aantal ontleende versregels, de strekking van Revius' gedicht anders dan die van Goularts sonnet. Wel is het gedicht ook in de Nederlandse versie allereerst bedoeld als troost voor Gods kinderen in de nood van de vervolging, maar door de spot met de Antichrist krijgt het Nederlandse gedicht een feller accent. Ook de omstandigheid, dat Revius de anafoor veel consequenter toepast dan Goulart, draagt tot die felheid bij.
Heeft Revius misschien nog meer gedichten van Goulart vertaald? Voorzover ik heb kunnen nagaan gaat geen enkel sonnet van de Overijselse dichter zo rechtstreeks op Goulart terug als ‘Antichrist’. Wel komt het me voor dat | |
[pagina 146]
| |
een ander sonnet van Goulart voor Revius aanleiding is geweest tot het schrijven van zijn sonnet ‘Scheppinge’Ga naar voetnoot1). Daarin vergelijkt hij de schepping met een muziekinstrument, de luitGa naar voetnoot2): God heeft de werelt door unsichtbare clavieren
Betrocken als een luyt met al sijn toebehoor.
Den hemel is de bocht vol reyen door en door,
Het roosken, son en maen die om ons hene swieren.
Twee grove bassen die staech bulderen en tieren
Sijn d'aerd' en d'oceaan: de quinte die het oor
Verheuget, is de locht: de reste die den choor
Volmaket, is t' geboomt en allerhande dieren.
Dees luyte sloech de Heer met sijn geleerde vingers,
De engels stemden in als treffelicke singers,
De bergen hoorden toe, de vloeden stonden stil:
Den mensch alleen en hoort noch sangeren noch snaren,
Behalven dien 't de Heer belieft te openbaren
Na sijn bescheyden raet en Goddelijcken wil.
Vergelijk daarmee Sonet XX van het tweede boek sonnetten van Goulart, het laatste van een viertal, geschreven ‘en faueur du luth’ (t.a.p., p. 184): O roy des instrumens, quand ton bois ie contemple,
Il me souuient du rond concaue des hauts cieux.
Tes excellens accords, ce son melodieux
Me font ouir, qui bruit dans le celeste temple.
En tes nerfs biens tendus, i'ay l'argument tres ample
La mollesse taxant de mon coeur, de mes yeux.
En tes tons tant plaisans, i'entens encore mieux
Qu'à mon ame tu sers d'vn singulier exemple.
Car puis que d'vn mortel la main à tant de grace,
Qu'en te faisant donner, tout chagrin elle efface:
Si ie souffre que Dieu me vueille vn peu toucher,
Au bien seray tendu: mon ame à Christ vnie,
Chantera son renom en si douce harmonie,
Qu'es cieux tant seulement il me faudra cercher.
Hier kan, men ziet het op het eerste gezicht, helemaal niet van een vertaling, zelfs niet van een bewerking sprake zijn. Toch ben ik er zeker van dat Revius zijn ‘Scheppinge’ niet geschreven kan hebben zonder de herinnering, bewust of onbewust, aan Goularts sonnet. Hij heeft zijn uitgangspunt, de vergelijking van het heelal met een luit, aan het Franse gedicht ontleend. Maar overigens lopen beide gedichten nogal uiteen. Terwijl Goulart bij het zien van de luit aan de hemel herinnerd wordt, waarmee hij een aanknopingspunt gevonden heeft voor zijn moraliserende ideeën, is het bij Revius juist andersom: de schepping, het heelal, doet hem denken aan een luit, en hij durft die vergelijking tot in bijzonderheden uit te werken. Bij Goulart ligt het zwaartepunt in de stichtelijke toepassing van de vergelijking op zijn eigen leven, bij Revius daarentegen overweegt de dichterlijke visie, de uitwerking van het beeld. Revius' gedicht wordt veel meer dan dat van Goulart door het beeld van de luit beheerst. Zijn sonnet is dan ook veel meer tot een structurele eenheid geworden dan het gedicht dat hem het beeld van de luit aan de hand deed. Dordrecht. L. Strengholt. |
|