De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Willem Kloos en de chronologie van de gedichten uit zijn jeugdGa naar voetnoot1).I.Tijdens mijn schriftelijk en persoonlijk verkeer met Albert Verwey heb ik als de jeugdpoëzie van Willem Kloos ter sprake kwam, meer dan eens de wenselijkheid betoogd van een uitgave dezer gedichten in chronologische volgorde. Immers, toen in 1894 het eerste deel der in wit perkament gebonden ‘Verzen’ verscheen, had de redactie van de bundel alles te wensen gelaten. Vroeger en later geschreven verzen stonden door elkaar, naar het toeval ze bijeen had gebracht. Sommige sonnetten waren in die bundel zelfs tweemaal afgedrukt. Behalve ten opzichte van de sonnetten-reeks waaraan Kloos, bij het verschijnen in ‘De Nieuwe Gids’, de titel ‘Het Boek van Kind en God. Een Passiespel’ gegeven had, was de rangschikking - naar het wel leek - overgelaten aan een toevallige greep. Vermoedelijk is dit ook het geval geweest. Toen deze bundel ter perse ging, was Kloos ziek; hij heeft allicht aan de uitgave geen voldoende zorg kunnen besteden, en zich, na zijn ontslag - op 8 Mei 1896 - uit het gesticht te UtrechtGa naar voetnoot2), niet meer kunnen herinneren in welke tijdsorde zijn gedichten waren ontstaan. Het is niet onwaarschijnlijk, dat tijdens zijn ziekte en tijdens zijn zwervend leven, dat nog enige jaren heeft geduurd, gedateerde handschriften en overdrukken verloren zijn gegaan. Hoe het zij, bij iedere herdruk verschenen de ‘Verzen’ weer in de rangschikking van de eerste druk, en het lag natuurlijk, tijdens het leven van Kloos, niet op de weg van anderen, om daarin de toch zeer wenselijke verandering aan te brengen. De enige trouwens die het had kunnen doen was Albert Verwey, die gedateerde handschriften en andere gegevens bezat en rijk was aan herinneringen uit de jaren tijdens welke hij tot Kloos in vriendschappelijk verkeer had gestaan. En dat zijn juist de jaren geweest waarin Kloos - tussen 1882 en 1888 - zijn schoonste sonnetten en zijn ‘Okeanos’ geschreven heeft. Na het overlijden van Willem Kloos, in 1938, is er in de redactie van ‘Verzen I’ weinig verandering gebracht. Toch blijf ik de hoop koesteren, dat dit eens, bij een volgende her-druk, wèl geschieden zal, aan de hand van de gegevens, die intussen ter beschikking gekomen zijn.
***
Willem Kloos, 6 Mei 1859 geboren, studeerde te Amsterdam in de klassieke talen toen hij, omstreeks 1879, de eerste sonnetten schreef die door hem werden gepubliceerd, en de invloed van zijn studie is in dat eerste werk onmiskenbaar. Het heeft de nobele en hoge toon - door het ontrukt zijn aan wereld en tijd - die men uit de drama's van Aischylos kent. Deze poëzie van de even twintigjarige heeft elementaire kracht, maar een kracht die be- | |
[pagina 108]
| |
heerst en veredeld is. En al heeft menig sonnet de vorm van een hartstochtelijke evocatie, de toon blijft boven-persoonlijk. O, met dat marm'ren wimper-paar, waartussen
Geen tranen ooit op ons ter-neder vielen...
O, roerloos eeuwig-fel gelaat, wij knielen
Met deizend hoofd, waarlangs uw vlammen gudsen!
Het sonnet dat deze aanhef heeft, is van begin 1882 en roept de onvermurwbare doodsgodin van Hellas uit de troosteloze Onderwereld voor ons op: Vorstin, die 't wee der weke, wankle zielen
Door één meêdogend wentlen uwer wielen
Voor eeuwig kunt in droomloos sluimren sussen...
Toen dit gedicht werd afgedrukt in ‘Astrea’, een nieuw opgericht letterkundig tijdschrift voor Noord en Zuid, dat door W. Gosier werd geredigeerd, moet er een schok gegaan zijn door de gemoederen der jongelieden die gevoelig waren voor waarachtige poëzie. Men vernam voor het eerst sinds langen tijd in onze taal een toon die groots, edel, en onaards aandeed; men ervoer een gevoels-uitbeelding die boven-werelds was. Een dergelijk geluid was nieuw voor een taalgebied dat toen werd beheerst door de verzen van Bilderdijk, Beets, enz., en zelfs Potgieter had een zo hoge en boven-wereldse zangtoon zelden bereikt. Men kan er zich niet over verwonderen dat deze poëzie door de jonge dichters dier dagen als een openbaring ervaren werd; dat zij in Kloos een baanbreker zagen; dat zij hem uitriepen tot hun leider, zonder zich af te vragen of hij de karakter-eigenschappen bezat, die voor het leiderschap onmisbaar zijn; dat zij hem vereerden, verheerlijkten en welhaast vergoddelijkten en daardoor voedsel gaven aan de kiem van hoogmoed, van zelfverheffing, die in latere gedichten van deze jeugdige student tot uiting gekomen is en die voor zijn karakter-ontwikkeling noodlottig werd. Zodat hij zich een God gevoelen ging, ja, een Duivel-God, die zich alles veroorloven mocht. Als dichter was hij, in momenten van bezieling, een lichtende meteoor; als persoonlijkheid was hij nog onvolgroeid. En soms moet hij de tweeslachtigheid en de wankelbaarheid van zijn positie ook hebben bevroed, zoals men afleiden kan uit de toon van zelfbeklag, die in zijn z.g. ‘scheldsonnetten’ van 1894 hier en daar doorbreekt. De alom bekende portretten van Willem Kloos geven van zijn karakter een verwrongen beeld. Het zijn de foto's en schetsen, gemaakt door Willem Witsen, in de tijd, toen Kloos reeds aan de drank verslaafd geworden was. Wij zien hem daar met strak en wezenloos starende ogen, verwilderde haren, en een willoze mond: een toonbeeld van verdwazing en geestelijk verval. Maar er bestaan enkele minder bekende portretten, die voor de jonge Kloos, de vriend van Perk, de medewerker van Vosmaer, de mentor van de veel jongere Verwey, de scherpzinnige en oordeelkundige criticus, representatief zijn; o.a. een foto, vervaardigd door J. Jessurun de Mesquita in 1888 en het door Witsen getekend portret, dat in een vlaag van verbittering door Kloos werd verscheurd, maar door Verwey weer met zorg werd gerestaureerdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 109]
| |
Wie deze portretten met aandacht bekijkt, kan niet onverschillig blijven voor de tegelijk dromerige en doordringende blik in de peinzende ogen en de gevoelige plooi van de mond. Er is in dit gelaat een denk-spanning, die zijn tijdgenoten wel voor hem innemen, en tevens een levens-angst en smart, die hen vertederen moest en die in de gedichten dier jaren ook tot uitdrukking gekomen zijn. Het voorhoofd is hoog en edel en versterkt de indruk van een intelligentie die uitzonderlijk geweest moet zijn. Dit is niet een gezicht, zoals men er bij honderden op de schoolbanken of in de college-zalen aantreffen kan. Het is welhaast verontrustend van overgevoeligheid. Het geeft uitdrukking aan een ongemene kwetsbaarheid maar tevens aan zielekracht. Het weerspiegelt een karakter dat zich meer vertrouwd voelt met het bovenwereldse dan met het maatschappelijke. Maar die gelaatsuitdrukking heeft ook iets, dat verontrust. Wie zó voor zich uit staren kan heeft de blik naar binnen gericht en overpeinst een wereld van gedachte en gevoel, die uitermate explosief moet zijn. Dit is niet de kop van een man, die krachtig en allerzijds weerbaar een geestelijke beweging kan leiden, maar wel van een, die zijn tijdgenoten tot geestelijke verheffing en strijd bezielen moest. En zo is het dan ook geweest in die eerste jaren van dichterlijke ontbloeiïng, die vooraf zijn gegaan aan de stichting van ‘De Nieuwe Gids’, dat tijdschrift waarin zoveel heterogene karakters werden verenigd tot een gemeenschappelijke strijd voor een ideaal dat vele gedaanten had. Wat in de kop van Kloos niet tot uitdrukking komt is de kracht om buiten zichzelf te treden teneinde deze elementen te binden, te beteugelen. Kloos wàs een kracht, maar, helaas, een door-en-door egocentrische. Evenwel, dat ieder die met hem in aanraking kwam hem moet hebben bewonderd, moet hebben liefgehad, is begrijpelijk. En men bedenke: dit zijn vrijwel allen mannen geweest die, elk op eigen gebied, voor hun tijd betekenis hebben gehad. ‘Licht mijner ziel!’ roemde hem Verwey in den aanvang van hun vriendschapsverkeer. En: Gij de Bezieler vondt mij de Beelder
En de Wereld in mij ving aan te bewegen:
De zee en het land, de bevolkingen in de steden:
Een gewordene werklijkheid.
Lodewijk van Deyssel noemde Willem Kloos: ‘den slanken prins met teêre handen, met edelen val van gouden haar, en met ogen, die ik naauw' naderen durf met mijn gedachte, de allerschoonste zielelicht-doortrokken stenen op de aarde.’ Verwey en Van Deyssel waren niet de enigen, die onder de bekoring zijn gekomen van de grote blauwe ogen waarin het ene moment iets kinderlijks dromen en het andere een hartstocht branden kon. Maar hartstocht en droom, hoe aangrijpend ook, zijn subjectieve eigen schappen en wie leiding geven wil aan een beweging, aan een groep, behoeft de objectiviteit, die vastheid van richting en beleid waarborgen kan. Kloos bezat de onontbeerlijke karaktervastheid niet en het is waarschijnlijk dat hij deze eigenschap zelfs niet bewonderde. Hij leefde van stemmingen, door impressies verwekt, en zijn jeugdpoëzie is van zijn ogenblikkelijke gestemdheid de neerslag. Evenwel, men kan ook leiding geven onopzettelijk, ja, zijns ondanks, door zich ten voorbeeld te stellen. En dit heeft Willem Kloos, in die eerste jaren zijner literaire werkzaamheid, tussen 1880 en '90 onweersprekelijk gedaan. | |
[pagina 110]
| |
Zijn stemmingspoëzie vond weerklank bij de jongeren, een vorm van poëzie waarin geen hunner hem overigens benaderen kon. Daardoor heeft hij zich in hun midden een positie veroverd, die onaantastbaar is. Hoewel niet hij maar Willem Paap de man is geweest waaraan de oprichting van het tijdschrift, tenminste in technische zin, te danken was; hoewel niet hij maar de toen nog zeer jonge en jeugdig-geestdriftige Verwey voor de medewerking aan en de publiciteit van het tijdschrift het hartstochtelijkst geijverd heeft; hoewel niet hij maar Frederik van Eeden met zijn verhaal ‘De kleine Johannes’ de schakel had gelegd tussen de voortvarende jongeren en het conservatieve lezers-publiek, heeft de persoonlijkheid van Kloos onmiddellijk een gezag gehad waaraan geen zijner bentgenoten afbreuk zou hebben willen doen, ook niet na '88, toen zijn houding als redacteur-secretaris van het tijdschrift van redeloze willekeur blijk geven ging. Dit gezag berustte niet uitsluitend op het aanvurend voorbeeld, dat hij met zijn jeugdpoëzie gegeven had. Kloos was in die jaren, hoewel niet wat men een ‘denker’ pleegt te noemen, een man van smaak en van fijn onderscheidingsvermogen wat poëzie betreft, en hij vermocht zijn denkbeelden daaromtrent tot uitdrukking te brengen in een heldere, bevallige en voorname stijl en, waar het pas gaf, met een humor die minder kwetste dan ontwapende. Zijn letterkundige Kronieken, geschreven voor de eerste jaargangen van het tijdschrift, zijn ook nu nog het lezen tenvolle waard. De ‘Inleiding’, die hij geschreven heeft bij de uitgave van Perks nagelaten poëzie is - ik breng het in herinnering - voor die dagen het manifest der literaire beweging geweest, een artistieke geloofsbelijdenis zoals er nadien in onze taal nimmer meer geschreven werd. Toch, een doelbewust, organiserend en instigerend leider der literaire beweging is Kloos niet geweest. Frans Erens, die in zijn bundel ‘Vervlogen Jaren’ zijn herinneringen verzameld heeft en dien men een volmaakt onpartijdig beoordelaar achten kan, schrijft: ‘In die tijd heeft Kloos zelf nooit de leider willen zijn’. Men kan aan de waarheid van deze getuigenis niet twijfelen. Organisatie-vermogen, objectieve oordeelkundigheid, onontbeerlijk voor wie een tijdschrift-onderneming bestuurt, zijn geen eigenschappen van dezen dromer geweest. Maar dit staat nu wel vast: Kloos was door zijn fascinerende persoonlijkheid de grote voorganger aan wien zich ook latere generaties hebben gespiegeld en zonder wiens dichterlijke hartstochtelijkheid de Nederlandse poëzie stellig niet zo spoedig de hoge en brede vlucht zou hebben genomen waarop zij zich gedurende een halve eeuw heeft mogen beroemen. Laat men dit niet vergeten, wanneer men de naam Willem Kloos in herinnering brengt.
***
Kloos heeft, in zijn schooljaren, evenals Perk, en later Verwey, tot de leerlingen van dr. Willem Doorenbos behoord en het kan niet anders of ook hij heeft de invloed van dien merkwaardigen man ondergaan. Tijdens zijn studie in de klassieke letteren heeft hij dan kennis gemaakt met Jacques Perk, die zich op de rechtswetenschap had toegelegd. Liefde tot de poëzie heeft hen tot elkaar gebracht, maar hun karakters harmonieerden niet. Doorenbos spreekt in een brief van 3 Sept. 1903 van Perks levendige | |
[pagina 111]
| |
en vrolijke natuur, ‘die zozeer streed met het humeurige van Kloos met wien hij dikwijls het vriendelijk verkeer verbrak’Ga naar voetnoot1). De omgang met een man, zo onevenwichtig als Kloos, heftig, onbeheerst, moet inderdaad voor Perk moeilijk en op den duur onhoudbaar zijn geweest. Maar Kloos, hoezeer hij zich ook zijnerzijds door zekere karaktereigenschappen van Perk geprikkeld mag hebben gevoeld, was allerminst blind voor het dichterlijk talent van zijn vriend, dat voor dien tijd in hoge mate bewonderenswaardig was, en hij heeft na Perks dood al het mogelijke gedaan om te voorkomen, dat de verzorging van Perks literaire nalatenschap in handen van onbevoegden komen zou. Dat hij, toen die verzorging aan hem overgelaten werd, over de schreef is gegaan; dat hij, eigenmachtig, ingrijpende tekstwijzigingen heeft aangebracht en de authenticiteit van Perks nagelaten werk met de hem eigen willekeur heeft aangetast; dat hij geen piëteit heeft getoond voor de wensen van zijn overleden vriend - dr. G. Stuiveling heeft het in zijn Perk-biografie aangetoond. - pleit niet voor het karakter van de mens Kloos, maar men moet daarbij in het oog houden, dat hij, in die periode van zijn leven, de kunstenaar hoger heeft gesteld dan de mens. Men denke aan een versregel als: De Méns moet doód-gaan, eer de Kúnstnaar leéft. die in '88 geschreven werd. Hij kon geen menselijke gevoeligheid ontzien wanneer artistiek belang moest worden gediend.
***
Sedert midden Mei 1880 was er tussen Kloos en Perk vriendschap ontstaanGa naar voetnoot2). Maar zij verschilden te zeer, dan dat deze bestendig kon zijn. Perk, levensblij, ging gemakkelijk met mensen om; Kloos hield zich, schuw, van de mensen ver. Hij was stug en leed onder het leven dat Perk nog argeloos genieten kon. Hij leed onder een zwaarmoedigheid die zijn neiging tot indolentie bevorderen moest. Hij leed onder stemmingen, droefgeestig en ontmoedigend, en bezat als 22-jarige niet de kracht om zich aan die gemoedsgesteldheid te ontworstelen. In een brief van 4 Maart 1881, aan Vosmaer lezen wij: ‘Het stuk over Shelley, schoon ik het boek gelezen heb, is nog altijd in de pen gebleven, doordat ik reeds sinds maanden, geen enkelen dag zonder heftige ontroering heb doorgebracht’Ga naar voetnoot3). Ook als hij de Inleiding tot de uitgave van Perks gedichten schrijven moet, belooft hij meer dan hij te volbrengen bij machte is. Vosmaer moet hem herhaaldelijk manen tot grotere spoed. En weer in een brief aan Vosmaer, van 15 Maart '83, erkent hij zijn ‘inertie’, die hem belet nodige en zelfs aangename dingen af te doen. Wat Kloos reeds in zijn studie-jaren ontbrak was zelftucht, wilskracht, die het hem mogelijk had kunnen maken zich te concentreren op een gestelde taak; die hem weerstand had kunnen verlenen tegen wat hem telkens weer ontmoedigde. Neen, reeds als student was Kloos niet gemakkelijk, voor zichzelf noch voor anderen. Perk schreef 13 Maart '81 aan Vosmaer, dat Kloos zich nooit in de ‘Welleevenskonste’ had kunnen oefenen en daardoor voorbestemd was | |
[pagina 112]
| |
zichzelf ongelukkig te makenGa naar voetnoot1). Het was een voorspelling die helaas vrij spoedig in vervulling is gegaan. ‘Hij kan zich niet spoedig in een ander denken en tegenstand prikkelt hem nog tot groter verzet. Als hij begint te argumenteren is 't beter hem gelijk te geven, zoals hij steeds heeft op zijne manier, noodzakelijk gevolg van zijn gestel, zijn opvoeding en levenswijs. Mij dunkt dat men best doet hem uit den weg te gaan in zulk een ogenblik, en het gesprek of de argumenten over een anderen boeg te werpen’. De raad van Perk was wijs, maar de houding die hij jegens Kloos voorstond en anderen, ried, is in de levenspractijk natuurlijk niet vol te houden en iedere andere houding moest op den duur leiden tot pijnlijk en voor Kloos noodlottig conflict. Evenwel, de 22-jarige bezat nog de kracht om tegenslagen en teleurstellingen te dragen. Als hij Perk - ‘de enige mens, dien ik oprecht en meer dan voorbijgaande heb liefgehad’ - verloren heeft, uit hij zijn verbittering in een brief van 3 Nov. '81 aan Vosmaer: ‘O dat leven, die grijns van bordpapier en klatergoud, waar de eeuwige Nacht achter zit! Ik ga mij nu een jaar lang in de studie begraven; dàt is de Lethe, waar de Ouden van droomden’Ga naar voetnoot2). Ja, in '81 zocht hij nog vergetelheid voor verdriet in harde, geestelijke arbeid, niet in verdoving door geestdodende drank.
***
In het eerste deel mijner Verwey-biografie heb ik getracht ook het karakter te tekenen van Willem Kloos, aan wien, zowel door zijn ‘Inleiding’ en eerste letterkundige kronieken als door zijn in die jaren van geestelijke verdorring verrassend schone verzen - zó verrassend, dat zij zelfs door welmenende beoordelaars te nauwernood konden worden verstaan - de Nederlandse literatuur onzer dagen onschatbaar veel te danken heeft. Ik heb aangetoond wat, naast Kloos' artistieke kracht, zijn menselijke zwakte was en hoe hij daaraan, na 1888 geleidelijk te gronde is gegaan. Zoals de Duitse dichter Hölderlin, wiens overgevoelige natuur, zo min als die van Kloos, bestand is geweest tegen de hardheid van de levensomstandigheden, en die evenmin de innerlijke kracht bezat om zich daarnaar te voegen, is Kloos ten onder gegaan aan een geestesziekte, die een einde gemaakt heeft aan het glorietijdperk van zijn jeugd. Maar anders dan Hölderlin is hij, na een schijnbaar herstel, als letterkundige, als dichter en criticus blijven publiceren, en dit heeft voor latere generaties wel verwarrend moeten zijn. De naam Willem Kloos dekte zowel het geniale werk uit zijn jeugd als het gestamel, dat hij tijdens zijn ziekte-periode en daarna nog te boek heeft gesteld. Maar de Willem Kloos die in Mei '96 uit het Utrechtse gesticht ontslagen werd, bleek weinig of niets gemeen te hebben met de scherp-onderscheidende criticus, met de zeldzame zanger van voorheen. Het lijkt mij daarom van het grootste belang, dat de nog altijd ongeëvenaarde poëzie uit zijn eerste periode scherp gescheiden wordt van het werk dat ontstaan is in de jaren van zijn verval en dat zijn gedichten eindelijk worden herdrukt in de volgorde waarin zij geschreven zijn. | |
[pagina 113]
| |
Dit nu zou kunnen geschieden met, als leidraad, de aantekeningen, die Verwey mij indertijd heeft verstrekt, aangevuld met andere gegevens die ik in Verwey's literaire nalatenschap gevonden heb. Verwey heeft nl. gedurende welhaast de gehele periode waarin de schoonste gedichten van Kloos geschreven zijn, in vriendschappelijk verkeer met hem gestaan en heeft verscheidene handschriften en overdrukken van eerste publicaties zorgvuldig bewaard, terwijl zijn herinnering aan die vriendschapsperiode levendig gebleven isGa naar voetnoot1). | |
II.1879. Het dichtwerk van Willem Kloos dat vóór 1880 en vermoedelijk in 1879 geschreven werd, bestaat uit het dramatisch fragment ‘Rhodopis’ en uit enige Duitse sonnetten. ‘Rhodopis’ werd in het tijdschrift ‘Nederland’ van Mei 1880 gepubliceerd en vertoont de gebreken van een nog niet gevormd talent. De Duitse sonnetten werden, volgens een brief van Kloos aan Vosmaer van begin Sept. '81 in ‘Astrea’ geplaatstGa naar voetnoot2). Bij dit eerste dichtwerk kan men nog nauwelijks spreken van een vernieuwing der poëzie. 1880. Maar reeds het volgend jaar wordt het anders, want in 1880 schrijft Kloos twee sonnetten, die tot zijn gaafste werk behoren: ‘Wee mij, dat ik geen ziel op aarde vond’, (LVI)Ga naar voetnoot3)
Afgedr. in de N.G. van Febr. 1893. De N.G. heeft de volgende var.: vers 11: ooit Uw liefde.
Wen ooit uw oog zich wèg van 't mijne wendt, (LXXIV)
Afgedr. in de N.G. van Aug. 1893. 1881. Het jaar 1881 is iets vruchtbaarder geweest. In aflevering 8 van ‘Astrea’ van dat jaar verscheen een reeks van vier sonnetten onder de titel: ‘Charaxes aan Rhodopis’. Zij werden in de boekuitgave genummerd: LXX-LXXIII:
De jongling staart, met beden in zijn blikken, (LXX)
Ondertitel: ‘Medusa’. Herdr. in de N.G. van Aug. '93. De tekst in As. heeft de volgende var.: vers 2: Op 't helle beeld; vers 7: waar nimmer lach; vers 10: de woorden: Omdat gij zuiver ziel zijt, zijn op de afdr. van As. doorgestreept en vervangen door: Maar ziele, zonnezuivere, var. die in de N.G. en de bundel niet gehandhaafd werden.
Er stroomt door mijn gemoed in stormend klateren (LXXI)
| |
[pagina 114]
| |
Ondertitel: ‘Licht’. Herdr. in de N.G. van Aug. '93. De tekst in As. heeft de volgende varianten: vers 2: Een woeste zee; vers 3: een englenblik en elke straal; vers 4: Schiet als het springen; vers 10: Bij 't doffe razen der; vers 13: Op 't zieleflikkren van uw hel gelaat. Op de afdr. uit As. in het Verwey-archief, is woeste zee met de pen veranderd in wilde zee; razen in rollen. (Zie ook: Albert Verwey: ‘Stille Toernooien’, blz. 171).
Die stomme, bleke schaduw aan mijn zijde, (LXXII)
Ondertitel ‘Lethe’. Herdr. in de N.G. van Aug. '93. Var.: vers 3: in As: Wil met die; in de N.G.: Wil met zijn; vers 14: op de afdr. uit As. is hulploos gewijzigd in redloos.
Daar ge onverbidbaar waart voor tranen, klachten, (LXXIII)
Ondertitel ‘Nacht’. Herdr. in de N.G. van Aug. '93, zonder ondertitel. Var.: vers 7: de N.G. heeft: en die hen bond. De vier sonnetten werden in de N.G. herdrukt, zonder dat de oorspron- kelijke reeks-titel behouden bleef. Van het jaar 1881 zijn verder nog de volgende vijf sonnetten:
Ik wil. niet zeggen dat ik sterven zal (LVII)
Afgedr. in de N.G. van Febr. '93.
O vrouwe, ik weet niet of de starren wenen, (LVIII)
Afgedr. in de N.G. van Febr. '93.
Ik lag en weende om dromen, die vervlogen, (LIX)
Afgedr. in de N.G. van Febr. '93. Titel: ‘Phoibos Apolloon’. (Verwey heeft dit sonnet 1881 gedateerd, maar er met potlood bij aangetekend: '83/84?)
De sterfling zoekt - in 't éénzaam-zoekendzwerven (LXXVIII)
Afgedr. in de N.S. van 1882, afl. 6. Titel: ‘Madonna’. Herdr. in de N.G. van Aug. '93, zonder titel. Var.: vers 11: De weeldrig-schalksen.
O, Vrouwe, o Ziel, o zachte, bleke bloeme, (LXXIX)
Afgedr. in de N.S. van 1882, afl. 6. Titel: ‘Moisa’Ga naar voetnoot1). Herdr. in de N.G. van Aug. '93. Zelfde titel. (Op Verwey's lijstje van ‘voorlopige datering’ zijn ‘Madonna’ en ‘Moisa’ genoemd als geschreven in 1882. Maar uit de door dr. Stuiveling uitgegeven briefwisseling Vosmaer-Kloos - brieven 49 en 67 - blijkt, dat zij reeds in '81 geschreven en aan Vosmaer gestuurd zijn).
1882. O, Liefde, 's mensen Moeder, Bruid, en Bronne (LXXVI)
Afgedr. in As, onder de titel: ‘Liefde’ met, als motto: ‘Tinctus viola pallor amantiuni’. Herdr. in de N.G. van Aug. '93. Zelfde titel. Geen motto. Var.: verzen 10 en 11: As heeft: Die voor uw goddlijk gloeien trillend nijgen, / Wijl ogen wenen, stormend harten kloppen:
O, met dat marm'ren wimper-paar, waartussen (LXXVII)
Afgedr. in As. Titel: ‘Lilith Triumphatrix’. Motto: ‘Our Lady of Pain’. Herdr. in de N.G. van Aug. '93. Zelfde titel. Geen motto. Var.: vers 4: As heeft: deinzend hoofd.
1883. Ik droomde van een kálmen, bláuwen nacht: (III)
Afgedr. in de N.G. van Oct. 1885. Titel ‘Ave Maria’. Onder die titel 24 Dec. '83 aan | |
[pagina 115]
| |
Vosmaer gestuurd, blijkens Stuivelings uitgave der briefwisseling Vosmaer-Kloos, blz. 201. Het sonnet is daar gedateerd: November '83. Var.: vers 8: sterren.
Inhoud en vorm, in kunst als in natuur, (LXXV)
Afgedr. in de N.G. van Aug. '93. Titel: ‘Een Spietsje’. Motto: ‘Voor Jac. van Looy’. Dit sonnet behoort stellig niet tussen het ernstig dichtwerk te worden geplaatst. 1883/'84. In 1883 heeft Kloos aan het dramatisch fragment ‘Sappho’ en aan het epische ‘Okeanos’ gewerkt, want 8 Januari '84 stuurt hij korte fragmenten van beide gedichten aan Vosmaer. (Zie briefw. Vosmaer-Kloos blz. 200 en 204-206). Een fragment van ‘Okeanos’ werd door Kloos, onder de titel: ‘Ganymedes op Aarde’ gepubliceerd in de eerste jaargang van ‘De Nieuwe Gids’ (Maart-afl. '86). Dit fragment is daar gedateerd: Januari '85. | |
SapphoAfgedr. in de N.G., Febr. '93. Titel: ‘Fragment uit Sappho’. Var.: vers 1: lieve, stille straal. Zowel in de aflevering van de N.G. als in de bundel ontbreekt de versregel, die op vers 67 volgen moet: het antwoord van Phaon op de vraag van Antheia:
Wat toch? Dat dronken kinderen niet als mannen doen?
Verwey heeft, in zijn exemplaar der ‘Verzen’ bij deze plaats aangetekend: ‘Zie v. Eycks aanvulling in de Zilverdistel’. De uitgave van een keur uit Kloos' verzen bij ‘De Zilverdistel’, in 1918, stond, wat de tekstverzorging betreft, onder toezicht van P.N. van Eyck. De door Verwey bedoelde ‘aanvulling’ luidt:
Eerst maakte zij mij dronken en versloeg mij toen.
Zij zou aanvaardbaar zijn - hoewel de herhaling van het adjectief ‘dronken’ wat armelijk aandoet - ware het niet, dat hier een rijmwoord is gebruikt, hetgeen aan de gedragenheid van de jambische trimeter afbreuk doet. Welluidender, in ieder geval meer stijlvol, ware, indien men het woord ‘toen’ verving door ‘dan’. In Verwey's exemplaar van de pracht-uitgave heeft hij de lacune met potlood als volgt ingevuld:
Neen, dat haar liefde een logen was en Phaon dwaas.
Daar in de uitgave van ‘De Zilverdistel’ iedere redactionele verantwoording ontbreekt, bepaal ik mij tot de vermelding van het feit. | |
OkeanosAfgedr. in de N.G. van Aug. '93. Titel: ‘Okeanos (Een Fragment)’. Motto: ‘Voor den brozen, maar grandiosen en onkreukbaren Alphons Diepenbrock’. Var.: vers 169: Zonk dan de zon wat lager naar de kim ontbreekt in de N.G. en in de eerste druk; vers 170: vasten-avonds-klucht; vers 297: Is dit een droom; vers 316: on-uitsprekelijk. Het fragment dat aanvangt: Zeus zag 't, en stond... komt niet voor in de N.G., noch in de eerste druk. Wat betreft het fragment ‘Ganymedes op Aarde’, afgedr. in de N.G. van Febr. '86, het is het gedeelte dat aanvangt: Hij was een kind der mensen, opgevoed, en dat eindigt: En was als onder kinderen een kind... Var. in dit fragment: vers 15-16: En 't wijduitgrazend vee zich, langzaam, de een / Na de ander, had terneêrgevlijd in 't gras; vers 35: daar kwam alles; vers 39: Dra was het feesttij; vers 48: het jonge volkje; vers 57: weide; vers 61: Zonk dan de zon wat lager naar de kim ontbreekt in de N.G. en in de eerste druk; vers 62: vastenavonds klucht; vers 79: vallend; vers 86: geheuvelt. Behalve deze fragmenten schreef Kloos in 1883/'84 de volgende sonnetten:
't Gewoel op 'stevens heirweg wierpt ge u tegen, (LX)
Afgedr. in de N.G. van Febr. '93. Geen titel. Var.: vers 4: ten halve.
Als een een-zelvig kind dat, telken dag (LXII)
| |
[pagina 116]
| |
Afgedr. in de N.G. van Febr. '93. Geen titel.
Omdat mij andre en ouder banden binden, (LXIII)
Afgedr. in de N.G. van Febr. '93. Geen titel.
Ik ween om bloemen, in den knop gebroken (LXI)
Afgedr. in de N.G. van Febr. '93. Geen titel.
't Was niet het op- en neer-slaan uwer ogen, (LXIV)
Afgedr. in de N.G. van Febr. '93. Geen titel. Dit, en sonnet LXI zijn geschreven op papier van ‘The Maxwell Land Grant Company’ (Zie: ‘De Jeugd van een Dichter’, blz. 76). Verwey heeft op de handschriften, die zich in het Verwey-archief bevinden, aangetekend: ‘papier van 1884’.
1884. O, klaagt om 't jonge leven, met één slag (XCIII)
Afgedr. in de N.S. van 16 Febr. '84. Titel: ‘In Memoriam. Mr. A.D. de Vries. Obiit 8 Febr. 1884’.
Zij hoorde 't twisten en den doffen smak - (IV)
Afgedr. in de N.G. van Oct. '85. Titel: ‘Eva’. Motto: ‘Aan Jac van Looy’: Dit sonnet werd geschreven naar aanleiding van de schilderij van Jac. van Looy waarmede hij de Prix de Rome verwierf, en einde Mei '84 aan Vosmaer ter plaatsing in de N.S. aangeboden, maar niet geplaatst. (Voor Vosmaers bezwaren zie men: Dr. G. Stuiveling: ‘De briefwisseling Vosmaer-Kloos’, blz. 210-214.) 1885. In 1885 volgen zeven sonnetten.
Ik hield u dierder dan mijzelf. Ik had (LXV)
Afgedr. in de N.G. van Febr. '93. Geen titel. (Zie K.T.).
De klare lente-dag is overal, (LXVI)
Afgedr. in de N.G. van Febr. '93. Titel: ‘Lente-droefenis’.
Gij, Die mij de eerste waart in 't ver Verleên, (VIII)
Afgedr. in de N.G. van Oct. '88. Titel ‘Moisa’ (Voor varianten zie K.T.).
O gij, die mij, toen alles mij verliet, (IX)
Afgedr. in de N.G. van Oct. '88. Geen titel. Motto: ‘Aan...’ (Zie K.T.).
Ik denk altoos aan u, als aan die dromen, (I)
Afgedr. in de N.G. van Oct. '85. Geen titel.
Zoals daar ginds, aan stille blauwe lucht, (II)
Afgedr. in de N.G. van Oct. '85. Geen titel.
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, (V)
Afgedr. in de N.G. van April '86. Titel: ‘Sonnet’. 1886. Van 1886 is alleen het sonnet:
Nauw zichtbaar wiegen, op een lichten zucht, (VI)
Afgedr. in de N.G. van Juni '86. Titel: ‘Avond’. (Slot volgt) Maurits Uyldert |
|