Klaar-overtjes.
Een nieuw woord, dat zijn ontstaan dankt aan een onderdeel van de moderne verkeersregeling. Korter dan bij menig ander neologisme heeft zijn lexicologische wachttijd geduurd. Er is althans reeds een woordenboek dat het heeft opgenomen: Koenen-Naarding, waarin wij dan verder deze omschrijving lezen: ‘gmz. voor: oudere leerlingen der lagere school die, met een ‘spiegelei’ in de hand, een groep schoolkinderen, zelf ook wel ‘klaar-overtjes’ geheten, veilig helpt oversteken na het roepen van: Klaar? .. Over!’
Het zou waarschijnlijk wel zijn na te gaan, waar dit jonge woord het eerst gebruikt is, en men kan ook opmerken dat het nog geen algemene toepassing heeft gevonden. Maar ik wil hier aandacht vragen voor de vormingswijze, die in de systematiek van de woordvorming ongewoon is en daarom wel waard dat wij er even bij stilstaan. We hebben te doen met een samenstelling (in de ruimere zin) waarvan de leden: klaar en over elk een zin zijn, een éénwoordzin. In de betekenisomschrijving van Naarding is dit ook kenbaar gemaakt door het vraagteken achter het eerste lid en het uitroepteken achter het tweede, bovendien door de hoofdletter van beide. Het biezondere is niet dat een zinsuiting tot samenstelling is geïsoleerd - daarvan zijn voorbeelden genoeg - maar dat het materiaal geleverd wordt door twee op elkaar betrokken zinnetjes, vraag en order in een soort gesprekssituatie.
Dat er een ‘grondwoord’ klaar-over bestaat naast het diminutief leer ik uit Naarding, die het als trefwoord geeft; zelf ken ik het niet. Het is dan toch wel secundair, een back-formation, terwijl de verkleinvorm spontaan als zodanig is opgekomen. Op zulke formaties (vgl. twaalf-uurtje, onder-onsje) is de benaming verkleinvorm eigenlijk alleen in een afgeleide zin van toepassing, omdat die in eerste aanleg een grondwoord veronderstelt.
Indien, wat ik wederom op gezag van Naarding aanneem, het woord niet alleen gebruikt wordt voor de kinderen die het oversteken regelen, maar ook voor hun ‘onderhorigen’, dan doet zich het semantisch ongewone verschijnsel voor, dat in een gezagsverhouding subject en object met eenzelfde naam worden aangeduid. Dit houdt niet in dat van een metonymia zou kunnen gesproken worden. Er is geen ‘overnoeming’ van subject op object; vanuit eenzelfde situatie, zakelijk en linguistisch gekenmerkt door de op elkaar betrokken elementen klaar en over, krijgen de actief en passief deelhebbenden dezelfde benaming.
Voor de eerstgenoemden alleen is nog een andere aanduiding min of meer in gebruik gekomen, die van verkeersbrigadiertjes. Semantisch heeft ook dit zijn eigen kleur. Uitgangspunt moet hier wel verkeersbrigade zijn, d.w.z. niet: brigadier. Dit laatste heeft een hele betekenisontwikkeling ondergaan, bij ons, en ook, waar ons woord zijn oorsprong heeft, in het Frans. Het is ermee begonnen dat een brigadier aan het hoofd stond van een brigade. Niet op grond van het enkele deel-uitmaken van een brigade werd iemand brigadier genoemd. Maar in het onderhavige geval, indien onze veronderstelling juist is, is juist dit laatste, het deel-uitmaken, voldoende geweest om tot de benaming verkeers-brigadiertje te leiden.
L.C. Michels.