| |
Uit de tijdschriften.
De Gids.
November. A.M. Hammacher publiceert in De relatie van Jacob van Campen tot de gemeenschap van zijn tijd de rede die de auteur gehouden heeft op 13 september 1957 ter gelegenheid van de 300e sterfdag van de meester. Tot degenen die een oordeel over Van Campen nagelaten hebben, behoort ook Huygens, die hem noemt een ‘ongemakkelijken man’, ‘un fascheux homme à gouverner’. - In de Kroniek van de Poëzie schrijft S. Vestdijk over Achterberg's bundel Spel van de wilde Jacht. Het doel van deze verzen, die door geen epische lijn onderling verbonden zijn, is nog steeds de evocatie van de gestorven geliefde, maar dit hoofdthema wordt omrankt door poëzie van een veel meer aards klimaat, dat zich vooral uit in burleske en satirisch realisme.
| |
Het boek van Nu.
Oktober. J.J. Oversteegen breekt een lans voor het vertalen van nederlandse litteratuur n.a.v. Greshoff's aanval op vertalingen in het algemeen. - Wijmie Fijn van Draat bespreekt de twee nieuwste bibliofiele uitgaven in de Saturnus-reeks, Acheron en Van de schoonheyt. Twaalf
| |
| |
Sonnetten, die voorkomen in het liedboek Apollo of Gesangh der Musen van 1615. - Van Maurice Roelants, de innovator van de psychologische roman in Vlaanderen, bespreekt Pierre H. Dubois: Komen en Gaan, een huwelijksroman, die zijn kracht ontleent aan de bezwerende stijl en subtiele spanningen, Alles komt terecht, een werk dat niet helemaal geslaagd is, en Gun goede wijn een krans, een veelsoortige verhandeling over de wijn, symbool van de goedheid van het leven.
November. In zijn bespreking van Achterberg's Spel van de wilde Jacht meent C.J.E. Dinaux o.a. dat deze bundel geen eenheid is geworden zoals de Ode aan den Haag en de Ballade van de Gasfitter. - Bordewijk's parodieën Idem acht Stuiveling een mislukking. - Uit Kunst in het Kort: F. Bordewijk ontving op 30 oktober de Constantijn Huygensprijs 1957; Er gebeurt nooit iets van Marnix Gijsen heeft de Belgische staatsprijs voor letterkunde verworven.
| |
Maatstaf.
November. W. Gs. Hellinga drukt het artikel af dat P.N. van Eyck in de Gids van 1925 schreef n.a.v. Nijhoff's Vormen, gevolgd door de twee brieven (Van Eyck-archief) van Nijhoff en Van Eyck aan elkander, drie belangrijke documenten voor beider kunstenaarspersoonlijkheid. Nijhoff's brief acht Hellinga een ‘welkome commentaar bij De pen op papier’.
| |
Ontmoeting.
Oktober. De dichter J.B. Charles wordt door C. Rijnsdorp gelokaliseerd tussen Marsman en Nijhoff.
November. C. Vermeer doet een greep in de moderne poëzie en bespreekt in het kort werk van Vinkenoog, Nooteboom, Andreus e.a.
| |
De Nieuwe Stem.
September. Onder de titel Van Rijmelaars en Recensenten geeft W.A. Braasem een overzicht van de in de 18e en eerste decennia der 19e eeuw verschenen litteraire bladen, waarbij o.a. de periodieken van Van Effen en Bellamy ter sprake komen.
Oktober. Ten aanzien van Herman Teirlinck, Zelfportret of Het Galgemaal, heeft Annie Romein-Verschoor in verhouding tot de meesterlijke kwaliteiten van deze roman slechts geringe bezwaren; J.J. Klant is in zijn Hollands Diep, bedoeld als persiflage op het eigen volk, vervallen tot snobisme.
| |
Streven.
December. Aan de hand van de aan Bordewijk's werk ontleende contrastbegrippen conjunctie (vereniging) en correspondentie (irrationele affiniteit), doet Th. Govaart een poging tot analyse van het oeuvre van Bordewijk.
| |
Nova et Vetera.
Nr. 1. L. De Pillecijn houdt een pleidooi voor het lezen van Streuvels in de klas, al onderkent hij terdege de bezwaren van diens litteratuurtaal en dialectvormen. - H. Vroom geeft een latijnse vertaling van Guido Gezelle's Sint Josephs Leere.
| |
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
LXXV, Afl. 3. H.K.J. Cowan beschouwt in zijn Opmerkingen over oudnederfrankische structurele grammatica de verschillende grafieën in de oudoostnederfrankische psalmen voor zwakbeklemtoonde klinkers (i, u, a, o en e) als ten hoogste fonetische varianten van éen foneem ə; deze opvatting heeft verstrekkende gevolgen ook voor de beoordeling van het morfologisch systeem: in het algemeen ziet C. veel meer dan Van Heiten het Onfr. als vóorfase van het Mnl. - B. van den Berg behandelt Naar aanleiding van de o's van P.C. Hooft, in de Baefo en de Henrik de Grote door accenttekens onderscheiden, het verloop van het samenvallen van de scherplange en zachtlange o in Amsterdam en Haarlem. - In het
| |
| |
eerste lid van Stapelgek ziet A.P. de Bont een menging van stapel ‘sprinkhaan’ en stapel ‘(draaiende) poot of stijl (van meubels)’. - P. Maximilianus gaat in G. Gezelle en het Stabat Mater de onderscheiden pogingen na die Gezelle heeft gedaan om te komen tot een vertaling van het ‘allerheerlijkste gedicht’, en de invloed van voorbeelden die daarbij is aan te wijzen. - C. Kruyskamp beoordeelt: G. Degroote, Spiegel, Lieden op 't Vader Ons; O. Dambre, Justus de Harduwijn, Weerlicke Liefden tot Roose-mond; J.J. Moreau, Nederlandse brieven van Erycius Puteanus; H.J. Vieu-Kuik, Het gebruik van Franse woorden door Wolff en Deken II. P.J. Meertens beoordeelt Sten Hagström, Kölner Beinamen des 12. und. 13. Jahrhunderts.
| |
Driemaandelijkse Bladen.
IX, Afl. 4. Onder de titel Sekelnötesacker (een 13e-eeuwse naam uit Zuidlaren) houdt J. Naarding Enkele beschouwingen over maaigerei c.a., vooral in Drente, naar aanleiding van de dissertatie van Mej. Dr. A.H. van Vessem, ‘Oogstgerei-benamingen’. - K. Heeroma vervolgt zijn geografische en historische behandeling van Maaiwoorden met zwade ‘zeis’ en de vroeger al besproken woorden jaan en zwad. - Tj. W.R. de Haan geeft verscheiden verhalen van ‘Veurloop (voorafschaduwing van ernstige gebeurtenissen) in 't Grunnegerlaand’. - Kleinere bijdragen: H. Odink, Stier en Bolle (III); E.J.H. Scholten, Midweentermoolder, een tekst in dialect, en Nog eens: Hesstiegde; J. Naarding, Des papen maget van Almen.
| |
Museum.
September 1957. Het ‘leading article’ is van C.L. Ebeling, On case theories. Van de boekbeoordelingen vermelden we de volgende: Van Dale, Nieuw Handwoordenboek der Nederlandse taal door B.C. Damsteegt; J.J. Mak, De gedichten van Anthonis de Roovere door B.H. Erné; P. Minderaa, Gulielnus Gnapheus, Acolastus door J.M. Hoek; G.G. Kloeke, Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’ door K. Heeroma, die het met Kloeke's conclusies niet eens is.
| |
Levende Talen.
Oktober. L. Strengholt handhaaft tegen L. Peeters met klem van argumenten de opvatting van het laatste woord in ‘Zoo diep in 't grondelooze licht’ als substantief. - Martien J.G. de Jong publiceert een nieuw fragment van Bilderdijks treurspel ‘Jephtah’, en vergelijkt, op grond van dat en de twee reeds bekende fragmenten (hij beschouwt als zodanig ook een door B. zelf in 1809 uitgegeven gedicht), de opvatting van de jonge Bilderdijk met die van Vondel. - F.C. Dominicus heeft tegen een groot deel van het werk der Experimentele dichters ernstige bezwaren, die hij ontwikkelt aan voorbeelden vooral uit Lucebert. - P.C. Paardekooper meent, op grond van waarnemingen bij gymnasiasten, een Taalgevoelige leeftijd te kunnen vaststellen in de jaren vóor de puberteit, en wil daarom het ‘ontleden’ verplaatsen naar de eerste klas van de middelbare school. - Boekbesprekingen o.a.: A. Huizinga, Encyclopedie van namen en Encyclopedie van voornamen door G.J. Uitman; J.J. Moreau, Nederlandse brieven van Erycius Puteanus door A. Weijnen; P. Minderaa, Gulielmus Gnapheus, Acolastus door M.C.D. Kuilman; Maartje Draak, Brandaan en Virgilius door M.C. van den Toorn; Lydia de Pauw-De Veen, Bijdrage tot de Studie van de Woordenschat in verband met de Schilderkunst in de 17de eeuw door H. Schultink; J.J. Oversteegen, Keur uit het ongebundelde werk van W.G.C. Byvanck door H. de Groot; G. Degroote, Wat een schrijver lijden kan; nieuw licht op Hendrik Conscience door P.v.d. Meulen; Fr. Kluge - W. Mitzka - A. Schirmer, Etymologisches Worterbuch der deutschen Sprache 17 door H.W.J. Kroes.
| |
| |
| |
Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde.
1957, 3 (Mei-Juni-Juli). Hierin is afgedrukt de toespraak, gehouden door J. van Mierlo S.J. kort nadat Prof. Dr. Fr. Baur zeventig jaar was geworden. - Robert Foncke deelt Nog 't een en ander mede over de ‘sator/arepo....’ -toverspreuk, totnogtoe uit de Nederlanden niet opgetekend, maar door hem aangetroffen als duivelbezwering in een mechels esbatement van 1621. - J.L. Pauwels heeft afgestaan zijn lezing Over dialectologie, gehouden in de jaarlijkse vergadering van 17 juli 1957. - W. van Eeghem publiceert enige bibliografische vondsten als Biobibliographica X-XV. -J.J. Mak heeft de Legenda Aurea herkend als De bron van ‘Die Sevenste Bliscap’. - R. Haeserijn levert Bouwstoffen tot de geschiedenis van de Vlaamse persoonsnamen in de 13de eeuw uit een register van cijnsplichtigen in het gentse St.-Pietersabdijfonds. - A.A. Keersmaekers behandelt Drie rebusblazoenen van de Antwerpse ‘Violieren’ (1618, 1619, 1620) met afbeeldingen daarvan. - Onder de ‘Verslagen’ stelt de jury voor, de Guido Gezelleprijs over de periode 1952-1956 toe te kennen aan Jos. De Haes voor zijn bundel Gedaanten, en brengen de keurraden hun advies uit over drie antwoorden op academische prijsvragen, nl. 1. Bijdrage tot de woordenschat van de Scheldevissers, 2. Inleiding tot het werk van Maria Petyt, 3. Hélène Swarth's Zuidnederlandse jaren.
| |
Dietsche Warande en Belfort.
Oktober. P. Lambrechts neemt stelling tegen de stroming die in de keltische kunst een soort voorafschaduwing van de christelijke kunst wil zien. Hij toont aan ‘dat het moeilijk opgaat hem (de keltische mens) met het halo van een soort prechristelijke mentaliteit te sieren’. - Karel Meeuwesse vervolgt zijn artikel Over de dichter Pierre Kemp, in wie hij een typische vertegenwoordiger ziet van de generatie der post- (of neo-) symbolisten. - Over Jan Engelman schrijft, in Ballade van een Waarheid, Theo Govaart, die het de dichter als een aparte verdienste aanrekent dat hij een christelijk-humanistische levensvisie geformuleerd heeft.
November. In de Kroniek van de Vlaamse Poëzie bespreekt Jos De Haes o.a. de thans 50-jarige Karel Vertommen, voornamelijk balladendichter, die behoord heeft tot de volksverbondenrichting, de voortzetting van het 19eeeuws nationalisme, en de jonge Rudo Durant, in wiens verzen De H. niets anders ziet dan ‘taalgedrochten’. - Albert Westerlinck schrijft in Twee Memorialisten over Streuvels' Ingoyghem II, teleurstellend voor zover het geen ‘journal intime’ oplevert, maar typisch Streuveliaans document in zijn scherp geobserveerd reisverhaal, dat de helft van het werk in beslag neemt; tevens behandelt hij van Claes, Ik was student, het verhaal van aangrijpende jeugdherinneringen betreffende Claes' strijd, tegen de sociale ellende. - André Demedts herdenkt Prof. Dr. Van den Heever, de vriend van Vlaanderen, wiens dichterlijk oeuvre een kringloop te zien geeft, uitgaande van God en via twijfelingen aan de zinrijkheid van het bestaan, tot God weergekeerd.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
XI, Afl. 8. In de rubriek Zoek de mens schrijft K(arel) J(onckheere) over Temperatuur bij een literaire prijs, de vermakelijke gang van zaken bij de toekenning van de eerste vijfjaarlijkse prijs voor vlaamse letterkunde (1850-54). De gelukkige was Hendrik Conscience.
Afl. 9. Paul de Wispelaere schrijft in de Kroniek over De Correspondentie Coster-Vermeylen, waaruit blijkt dat Dirk Coster Vermeylen's medewerking gezocht heeft voor ‘De Stem’. Van de oprichting van een vlaams neven- | |
| |
tijdschrift ‘De Gemeenschap’, dat nauw met ‘De Stem’ zou samenwerken, is niets gekomen. - In de rubriek Nederlandse letteren oordeelt H(ubert) L(ampo) ongunstig over De witte muur van Maurits D'Haese.
| |
Nu Nog.
November. W. Pée bespreekt waarderend Een Nederlandse Uitspraakleer voor Westvlamingen van Kan. Karel Berquin. (De Noordnederlander leest hier met verrassing Pée's mening dat van langzaam ‘de uitspraak met z de meest verspreide is’.) - Een Kritiek op ‘Nu Nog’ van een antwerpse lezer, beantwoord door J. Verhasselt, mag door de redactie als moedgevend worden beschouwd om het goede Nederlands van de criticus. - Verder de rubrieken Brievenbus en Afwijkingen van het Algemeen Beschaafd, en zakelijke mededelingen.
| |
Tijdschrift voor Levende Talen.
XXIII (1957), Afl. b. Robert De Coninck vervolgt in De nieuwe Woordenlijst van de Nederlandse Taal en de z.g. Zuidnederlandse woorden zijn bespreking van die woorden in alfabetische volgorde van beestigheid tot droogzak.
| |
Taalonderwijs.
Jaargang I, No. 5 (November 1957). G. Aertsens vervolgt zijn artikel over Het onderwijs in de literatuurgeschiedenis. - F. van Passel schrijft over De verhandeling (ongeveer = het opstel) en geeft Beschouwingen over het stellen van de opgaven daarvoor.
| |
Wetenschappelijke Tijdingen.
November 1957. Leo Delfos geeft een overzicht van het toneelwerk van Een Waals tijdgenoot in de tuin der Vlaamse letteren, Oscar Delaive.
| |
Standpunte.
XI, nr. 4. In 'n Vignet vir die Digter C.M. van den Heever wijst T.T. Cloete op de rol van de vogelgedaante in V.d.H.'s poëzie. ‘In die voël het Van den Heever se soms al te yle mymeringe, drome en hunkeringe vaste gedaante aangeneem’. - C.J.M. Nienaber vergelijkt in Van Maria tot Mary El. Eybers' gedicht ‘Maria’ met de door haarzelf gegeven engelse vertaling. - In de rubriek Kronieke bespreekt R. Antonissen in Die Tweede Plan... en die Derde literair werk van de laatste jaren van G.H. Franz, Mikro, Boerneef, Ernst van Heerden en S.I. Mocke. - Jan Greshoff is zeer ingenomen met ‘De Vriend van mijn Jeugd’ van A. Lehning, al betreurt hij dat Marsmans laatste jaren (± 1935-1940) in het boek minder goed tot hun recht komen.
| |
Etudes Germaniques.
XII (1957), Afl. 3. In de rubriek ‘Bibliographie critique’ geeft P. Brachin korte besprekingen van de volgende nederlandse werken: C.A. Zaalberg, The Olympia Epics of Jan van der Noot; Jean Weisgerber, De Vlaamse literatuur op onbegane wegen: Het experiment van ‘De Boomgaard’; M. Rutten, Inleiding tot de literatuur.
| |
Zeitschrift für Mundartforschung.
Jrg. XXV, Heft 2, Sept. 1957. In dit nummer levert K. Heeroma onder de titel Fränkisch, Ingwäonisch und Luxemburgisch kritiek op het boek van de luxemburgse taalkundige R. Bruch: ‘Das Luxemburgische im Westfränkischen Kreis’. Hij bestrijdt o.m. diens mening als zou vooral het Luxemburgs dicht bij het oude Frankisch staan. Volgens H. is dit veeleer het geval met het Limburgs en vooral met het Vlaams-Brabants.
|
|