| |
Aankondigingen en mededelingen.
Vaktaal van de vlasserij.
Dr. A.P.J. Brouwers is aan de universiteit van Nijmegen gepromoveerd op een proefschrift De vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw (Nijmegen, 1957). Zijn doel was, de vaktaal van de vlassers zo volledig mogelijk te beschrijven. Daartoe heeft hij, zelf uit een vlasstreek stammend, verscheiden maanden in het bedrijf in West-Brabant gewerkt, en, toegerust met de daar opgedane terminologische kennis, persoonlijk rondvraag gehouden in de andere streken met vlasindustrie. De termen worden in hun zakelijk verband gegeven in hoofdstukken die achtereenvolgens behandelen: De teelt, Het oogsten, Het repelen, Bollenbreken en zaadschonen, Het roten, Braken en zwingelen, Het opmaken en verkopen. Die inkleding komt ten goede aan de leesbaarheid van het boek, en licht de niet vakkundige lezer
| |
| |
op een aangenamer en praktischer wijze in over de vlasserstaal dan een alfabetisch woordenboek zou doen. Bovendien wordt de uiteenzetting door illustraties verduidelijkt. Op die hoofdstukken volgt een toch onontbeerlijke uitvoerige woordenlijst, steeds met verwijzing naar de plaatsen waar de woorden in hun verband worden besproken.
Een inleidend hoofdstuk geeft een overzicht van het ontstaan van de vlasindustrie, en na de woordenlijst komt een hoofdstuk ‘Conclusies’, dat de invloed aanwijst van de toenemende mechanisering op de vaktaalschat, en regionale verschillen of overeenstemmingen verklaart uit economische factoren (o.a. de invloed van marktplaatsen), die soms de te wachten overeenkomst, berustend op dialectische verwantschap, merkwaardig doorkruisen.
Ten slotte behandelt een hoofdstuk over ‘De vlasbereiding in de omgangstaal’ zegswijzen die met de vlasserij in verband staan.
Bij het lezen van het boek komt men onder de indruk van het door gedegen studie verworven gezag waarmee Dr. Brouwers kan spreken. Onder de indruk ook van wat er nodig zou zijn om te komen tot wat de auteur in zijn eerste stelling noemt ‘een volledige verzameling van de Nederlandse taalschat in een woordenboek’. De uitnemende proeve van lexicografisch ‘fieldwork’ die Dr. Brouwers heeft geleverd, is wel geschikt om de gebruiker van een zo hoogst nuttig lexicografisch verzamelwerk als het ‘grote Woordenboek’, dat uitsluitend of hoofdzakelijk uit de studeerkamer moet voortkomen, tot mildheid te stemmen in de eisen die hij daaraan stelt.
| |
De Bijbel in de literatuur.
Zes voordrachten, gehouden voor de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage in het cursusjaar 1955/56, zijn onder bovenstaande titel gezamenlijk verschenen (Servire; Den Haag, 1957; 118 blz.; prijs geb. f 7.90). A. van der Lee handelt over Het Evangelie en de Oud-Germaanse literatuur, en staat uitvoerig stil bij de oudsaksische Heliand. W. Asselbergs bespreekt het gebruik van De bijbel in de late middeleeuwen in de Nederlanden, waarbij hij bijzondere aandacht schenkt aan Augustijnken van Dordt. Buiten de literatuur gaat H.A. Enno van Gelder met De bijbel in de beeldende kunst der 16e eeuw, zich beperkend tot Italië en de Nederlanden. L. Geschiere behandelt Guillaume de Salluste, Sieur du Bartas, militant bijbels poëet. Tot de nederlandse literatuur komen we terug met de voordracht van W.A.P. Smit over De bijbel in Vondels dramatiek; hierin wordt Vondels dramatische praktijk van 1640 tot 1650 getoetst aan de ‘goude regels’ van Vossius: ‘'t Geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, 't geen het niet zeit spaerzaem, 't geen hier tegens stryd geensins te zeggen’. Binnen de (noord-)nederlandse literatuur, van Multatuli af tot de tachtigers en lateren, blijft ook N.A. Donkersloot met Eigenlijke en oneigenlijke christelijke voorstellingen in de moderne literatuur, ‘het gebruik van christelijke gegevens in een niet-christelijk verband’.
| |
Vondelingennamen.
De studies van L. De Man over Vondelingen en hun naamgeving, eerst gepubliceerd in de Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam van 1954 (over namen te Brussel) en 1956 (over namen te Leuven: zie NTg. XLIX, 237), zijn gezamenlijk verschenen als no. VII van de reeks Anthroponymica, uitgegeven door het Instituut voor Naamkunde te Leuven (Leuven en Brussel, 1956).
| |
| |
| |
Invloed van geschreven op gesproken Nederlands.
Als ‘Mededeling’ van de ‘Klasse der Letteren en der morele en staatkundige Wetenschappen’ van de Koninklijke Academie van België is in 1957 verschenen een voordracht van A. van Loey over L'action de la langue écrite sur la langue parlée commune néerlandaise. Aan het slot constateert de auteur, dat het ‘ABN’ Hollands is met' verscheiden trekken die uit de schrijftaal afkomstig zijn; verder onderzoek zal licht nog meer van die trekken aanwijzen. Bij verder onderzoek zal voorts kunnen uitkomen waarom juist bepaalde schrijftaaleigenaardigheden ingang gevonden hebben en andere niet, en in hoeverre de invloed van spreektaal zich in de geschreven taal heeft doen gelden. Van Loey acht het daarom van belang ‘l'évolution de la langue parlée depuis trois siècles’ zo nauwkeurig mogelijk na te gaan.
| |
Bilderdijk-herdenking 1956.
Het verslag is verschenen van De herdenking van Bilderdijks geboortedag, georganiseerd door het ‘Nationaal Comité Bilderdijk- herdenking 1956’. Daarin zijn afgedrukt de toespraak waarmee de voorzitter van het comité, Prof. Dr. W.J.H. Caron, de bijeenkomst van 7 september 1956 in de Westerkerk te Amsterdam heeft geopend, en voorts de daar gehouden redevoeringen van Prof. Dr. W.A.P. Smit, Herdenking van Bilderdijk en Prof. Dr. F. Baur, Bilderdijk en Vlaanderen. De eerste eert Bilderdijk vooral om wat hij als diens meesterwerk beschouwt, De Ondergang der eerste Wareld; de tweede schetst ‘met een vluchtige kras Bilderdijks roem- en naroemscurve’ in Vlaanderen. Een goed geslaagde afbeelding van de gedenksteen, bij die gelegenheid dooide toenmalige burgemeester van Amsterdam, Mr. A.J. d'Ailly, onthuld, siert de mooi uitgevoerde brochure.
| |
Het Vlaams in Frans-Vlaanderen.
Prof. Dr. Willem Pée heeft op 23 juni 1956 voor de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een lezing gehouden, getiteld ‘Anderhalve eeuw taalgrensverschuiving en taaltoestand in Frans-Vlaanderen’. Die lezing is in breed uitgewerkte vorm verschenen als no. XVII van de Bijdragen, en Mededelingen der Dialectencommissie (Amsterdam, 1957; 77 blz.; prijs f 5.90). Aan een overzicht van alle publikaties van 1806 tot 1957 over het onderwerp, door 15 kaarten verduidelijkt, laat Prof. Pée de gestadige achteruitgang van het Vlaams zien. En voor de laatste decennia is hij door eigen uitvoerig en nauwkeurig onderzoek ter plaatse zo degelijk gedocumenteerd als geen van zijn voorgangers. Tussen 1919 en 1939 heeft hij geregeld Frans-Vlaanderen bezocht voor zijn dialectologische opnemingen, en in 1956 is hij er weer geweest. Wel zeer gefundeerd is dus de sombere voorspelling die hij aan het slot geeft, nl. ‘dat over afzienbare tijd het Vlaams zal zijn teruggedrongen tot dicht bij de Belgische grens. Men kan dat betreuren, maar wie de zaken niet met zijn hart maar met een koel hoofd beschouwt, weet dat alleen een wijziging in de politieke houding van Frankrijk het Vlaams aldaar van een gewisse dood kan redden’.
| |
Taalstudie en taalonderwijs.
Bij de aanvang van het cursusjaar 1957/58 aan de Centrale Opleidingscursussen voor Middelbare Akten te Utrecht heeft Dr. J.B. Drewes, hoofd van de afdeling V.H.M.O. bij het Ministerie van O., K. en W., een voordracht gehouden over bovenstaand onderwerp. Een taalleraar met enige belangstel- | |
| |
ling voor zijn werk heeft, van zijn aanstelling af of daarvóor tot aan zijn pensionering en daarná, heel wat van dergelijke voordrachten aangehoord en gelezen. En daarbij heeft hij heel wat kritiek op methoden en resultaten van het taalonderwijs over zijn hoofd horen gaan. De rede van Dr. Drewes, stellig een zeer belangwekkende en persoonlijke in zijn soort, is ook, vooral in het tweede gedeelte, met kritiek niet zuinig. Er is, zoals meestal in die redes, veel in dat men van harte kan toejuichen; ook wel het een en ander dat een ander anders zou willen zeggen en anders zou willen doen. Maar zolang wij in Nederland, als unicum in de wereld, in heilige ernst menen dat we aan kinderen van vijftien jaar, die toch niet allemaal Hugo de Grootjes zijn, vijf, zegge vijf vreemde talen kunnen onderwijzen, waaronder de twee klassieke, benevens een flinke portie wiskunde en nog heel wat meer - ik spreek van ons dierbare gymnasium, maar aan de h.b.s. is het niet veel beter -, zolang kan iemand die van taalstudie enig besef heeft, niet anders dan zich, met waardering voor ons lerarencorps, erover verbazen dat het resultaat van ons onderwijs, in de moderne vreemde talen en zelfs in de moedertaal die bij de overladen rooster noodwendig stiefmoedertaal wordt, is wat het is.
Het eerste gedeelte van de rede van Dr. Drewes, waar hij het heeft over de veranderde positie van het Latijn in de moderne wereld, en over het Grieks heel weinig zegt, opent voor de lezer enig uitzicht op een vervolg met beschouwingen over een mogelijke verlichting van de zware last die ik zoëven afwoog. Maar dat vervolg komt niet, althans niet expressis verbis, al klinkt het woord ‘overlading’ meer dan eens. Misschien heeft Dr. Drewes zich wijselijk ingehouden, wetende wat hem met zulke ‘vandalistische’ uitlatingen boven het hoofd zou hangen. Wie zal het hem kwalijk nemen? En wie dat niet kwalijk neemt, zal een mild korreltje zout strooien over het tweede deel van de rede, waar de spreker ongevaarlijk, immers zonder voorstellen tot verandering in de lesrooster, kritiek kan oefenen, en wensen kan uiten en verbeteringen aan de hand doen voor ons onderwijs in de vreemde talen en de eigen taal.
| |
Het ‘Rapport-Van den Ent’ herdrukt.
In 1941 is door een commissie onder voorzitterschap van wijlen Dr. W. van den Ent een rapport uitgebracht over Het onderwijs in de Nederlandse taal en letterkunde op de middelbare school, in boekvorm verschenen bij de toenmalige Rijksuitgeverij. Het heeft een geregeld debiet gevonden onder degenen die zich voorbereiden op het leraarschap in de moedertaal. Vooral op de literatuurlijsten van kandidaten voor de middelbare akte Nederlands A neemt het een vaste plaats in, en het werd als een gemis gevoeld dat het sedert enige jaren uitverkocht was. In dat gemis is nu voorzien doordat bij het Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrij f een onveranderde herdruk van het rapport is verschenen, die tegen de prijs van f 4.50 in de handel wordt gebracht.
C.B.v.H.
| |
De strijd tegen het toneel.
Onlangs is als afzonderlijke brochure de inleiding verschenen, die Dr. J.J. Mak in september 1955 uitsprak op het door het Nationaal Overleg voor Gewestelijke Cultuur te 's-Hertogenbosch georganiseerde Toneelcongres. De rede handelt over De geestelijk-sociale functie van het amateur-toneel, maar heeft voor literatuur-historici betekenis, doordat Mak vooral aandacht besteedt aan de bezwaren, die in de loop der tijden tegen het toneel zijn ingebracht - met name aan die van puriteins-calvinistische origine in de 17e eeuw. Het
| |
| |
boekje is niet in de handel, maar wellicht zou de Nederlandse Amateur-ToneelUnie (N.A.T.U.) enkele belangstellenden aan een exemplaar kunnen helpen.
| |
Beeldenspel van Nederlandse dichters.
Onder deze titel verzamelde Anton van Duinkerken - als nr. 295 van de reeks Prisma- boeken (Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen 1957) - een 36-tal korte karakteristieken van en beschouwingen over Nederlandse dichters, van Henric van Veldeke en Seger Dengodgaf tot Vosmaer en Rodenbach. De meeste van deze stukjes verschenen oorspronkelijk als kranten-artikel, naar aanleiding van een nieuw-verschenen studie of van een literaire herdenking; voor deze nieuwe uitgave werden zij ‘gepoetst en bijgewerkt’. Een reeks Aantekeningen aan het slot vermeldt de laatste literatuur over de besproken dichters. - Wij hebben hier te doen met journalistiek van de beste soort. Van Duinkerken is er telkens weer in geslaagd, ‘populair’ te zijn op een wijze die de behandelde figuren levend maakt en belangstelling voor hen wekt. Maar ook de literatuur-historicus zal zelden dit boekje zonder vrucht opslaan. In vrijwel elk van deze stukjes zal hij een verrassing vinden - een onverwacht accent bij een karakteristiek, een duidelijke probleemstelling, een suggestie, een hypothese - die hem aan het denken zet en tot nader onderzoek stimuleert.
| |
‘De tuin van Algabal’.
Zo luidt de titel van de rede, waarmee Dr. J. Elema op 12 november 1957 het ambt van hoogleraar in de Duitse letterkunde te Groningen aanvaardde (uitgegeven door J.B. Wolters, Groningen-Djakarta; 19 blz.; prijs f 1.50). Uitgangspunt is een gedicht uit de bundel Algabal (= Heliogabalus) van Stefan George, dat bij deze ‘weliswaar geen titel draagt, maar dat men De tuin van Algabal zou kunnen noemen’ (Mein garten bedarf nicht luft und nicht wärme). Naar aanleiding daarvan wijst hij op ‘de negatieve zijde van het proces’ in de ontwikkeling der moderne poëzie: ‘de vervalsende functie, die de schoonheid in dit soort gedichten krijgt’. Inhoud en vorm zijn inderdaad één. Maar de eenzijdige nadruk die tegenwoordig op de vorm wordt gelegd (‘inhoud geldt slechts, voorzover in vorm uitgedrukt’), dreigt de completerende tweede helft daarvan te doen vergeten: ‘vorm geldt slechts, voorzover zij uit-drukking... is’. Tegenover de ponering van de volstrekte autonomie van het voltooide gedicht ten opzichte van zijn maker, stelt Elema
dat de mens ten allen tijde in de kunst, in welke vorm ook, zijn medemens, de andere, het andere, heeft trachten te ontmoeten, de mens, wel te verstaan, naar zijn totaliteit en al-omvattendheid, en dat een vormonderzoek, dat deze dingen buiten beschouwing laat, niet in staat kan zijn het eigenlijk poëtische element naar behoren te benaderen.
Daarom zal de beoefenaar van de literatuurwetenschap bij zijn onderzoek natuurlijk steeds de grootst-mogelijke objectiviteit moeten betrachten, maar daarnà óók de consequenties uit het vastgestelde dienen te trekken.
W.A.P.S.
| |
Ikonografie van Constantijn Huygens en de zijnen.
Onder bovenstaande titel verscheen onlangs een boek - Uitg. Mart. Nijhoff, 's-Gravenhage 1957; XVI en 59 blz. tekst en 57 portretten; prijs f 4.75 - van de hand van Dr. H.E. van Gelder, de oud-directeur van de Dienst voor Schone Kunsten te 's-Gravenhage, die reeds door verschillende andere publicaties blijk heeft gegeven van zijn warme belangstelling voor de familie Huy- | |
| |
gens. Het is het eerste deel van een reeks ‘Ikonografieën van bekende Nederlanders’, uitkomend onder redactie van Mr. A. Staring, voorzitter van de stichting ‘Iconografisch Bureau’ te 's-Gravenhage. - Gezien de kunsthistorische opzet van dit werk lijkt het mij hier niet de plaats er een critische bespreking van te geven. Ik hoop dit binnenkort in ‘Oud-Holland’ te doen. Toch geloof ik, dat het ook van Neerlandici de aandacht verdient. Wie enigszins thuis is in Constantijn Huygens' gedichten, weet, dat een aantal daarvan betrekking heeft op portretten en met name op die van hemzelf. Het is dan ook meermalen zo, dat men, deze gedichten lezende met de desbetreffende portretten voor ogen, tot een duidelijker begrip komt. Ik denk b.v. aan zijn conterfeitsels door Jan Lievens en door Thomas de Keyser, beide van 1627, het eerste kort vóór, het andere enige tijd na zijn verloving en huwelijk met Suzanna van Baerle geschilderd. De stemming van onrust en zorg eerst, van zelfverzekerde vreugde daarna vindt men zowel in resp. het eerste en het laatstgenoemde schilderij, uitgedrukt, als in een aantal gedichten, die op deze portretten betrekking hebben en die tot de meest spontane behoren, welke Huygens ooit heeft geschreven. Over deze episode in zijn leven zou trouwens uitvoerig zijn te schrijven, wanneer men hierbij ook brieven, dagboekaantekeningen en de aan Lievens gewijde passage in de Latijnse proza-autobiografie betrekt. Het portret van De Keyser geeft bovendien door een rijkdom van details (het is eigenlijk een
genrestuk) de entourage weer, waarin de 30-jarige Constantijn leefde, zij het dan, dat deze entourage is gecomponeerd in een welbewust arrangement van globes, boeken, papieren, passer, enz. - Dr. Van Gelder heeft ook enkele nog niet gepubliceerde en slechts in kleine kring bekende portretten van Constantijn opgenomen. In totaal bestaan er thans, voor zover men weet, nog 29 van de meer dan 43, die er geweest moeten zijn. - Zoals de titel reeds aangeeft, heeft de schrijver zich niet beperkt tot de dichter. Van 15 andere leden der familie Huygens, te beginnen met vader Christiaen, zijn portretten opgenomen. Echter heeft ook Dr. Van Gelder geen afbeeldingen van Suzanna van Baerle kunnen vinden, hoewel ons het bestaan van een drietal door een inventaris van 1785 is overgeleverd. - Een register maakt een snelle oriëntering in dit uitstekend verzorgde boek mogelijk.
G. Kamphuis.
|
|