| |
Boekbeoordelingen.
Prof. Dr. L.C. Michels, Filologische Opstellen. Deel I: Stoffen uit de Middeleeuwen. Tjeenk Willink; Zwolle. 1957, 246 blz. Prijs ing. f 7.50, geb. f 10.-.
Dezelfde nijvere redactie en dezelfde ondernemende uitgever aan wie we te danken hebben de gestadig zich uitbreidende reeksen ‘Zwolse Drukken en Herdrukken’ en ‘Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde’, verzorgen ook de ‘Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies’. In die laatste reeks is nu verschenen een eerste deel Filologische Opstellen van Prof. Dr. L.C. Michels, dat Stoffen uit de Middeleeuwen bevat. Prof. W. Asselbergs, collega proximus van Michels aan de nijmeegse universiteit, heeft er een waarderend woord Ter inleiding bij geschreven.
De betiteling van de inhoud als ‘filologisch’ zal wel in overleg met de auteur zijn gekozen. Het mooie oude woord filo-logie heeft in onze eeuw weieens een minder waarderende klank gekregen. Kruisinga en andere Linguisten pur sang stelden het wel in niet altijd vleiende tegenstelling tot taalwetenschap, en voor de literatoren had filologie soms de bijsmaak van uitrafelende tekstverklaring zonder enige kunstzin.
Maar de zeer gedifferentieerde programma's van onze zuidelijke en noordelijke filologen-congressen getuigen telken jare van een ruime opvatting van
| |
| |
filologie. Die ruime opvatting past ook voor de ‘filologische’ geschriften van Michels. Er zijn erbij die met goed recht literair of literair-historisch in de beste zin kunnen heten; er zijn er ook bij die Kruisinga grif als taalwetenschappelijk zou hebben erkend. Een zo ruime opvatting en beoefening van de filologie is mogelijk bij een zo ongewone belezenheid als Michels bezit op het hele terrein van taal- en letterkunde en aangrenzende gebieden.
‘Spreiding’ is er in zijn geschriften in hoge mate naar de stof. In de nu verschenen bundel is in de stof een zekere chronologische ordening gebracht, die overigens geenszins verscheidenheid blijkt uit te sluiten. Spreiding, verspreiding is er ook naar plaats en milieu van verschijnen. Zo treffen we in dit eerste deel opstellen aan uit feestbundels, uit alle vroegere en nog bestaande neerlandistische vaktijdschriften, uit de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, en uit een krant. Michels schrijft voor vakmensen, maar hij schrijft ook voor een breder lezerspubliek.
Boeken heeft hij niet geschreven, en hij zal het ook wel niet meer doen. Ook zijn dissertatie, Bijdrage tot het onderzoek van Vondel's werken - de voltooiing daarvan eerst op gevorderde leeftijd typeert de strenge zelfkritiek van de doctorandus, wiens proefschrift waarlijk niet zijn eersteling was -, is eigenlijk geen boek, maar een verzameling van afzonderlijke studies. In het naar alle kanten verantwoorde, tot de bodem uitgediepte detailonderzoek ligt zijn kracht. Daarin herinnert hij aan zijn leermeester J.W. Muller, wiens meesterschap weliswaar minder dan dat van de leerling in het beknopte genre lag. En met dat tot het uiterste uitgebalanceerde is Michels in zekere zin de tegenpool van zijn grote voorganger in Nijmegen, Van Ginneken, die, ter wille van een grootse visie en een brede opzet, in de bijzonderheden wel eens een steek kon laten vallen.
Een talent als dat van Michels komt het best tot zijn recht in betrekkelijk korte, soms zelfs zeer korte publikaties. In de omvang van de hier gebundelde artikels tekent zich dat goed af. Vrij uitvoerig zijn alleen de voordrachten over Mariken van Nieumeghen en Het Spel vanden Sacramente vander Nyeuwervaert: met de nog uitvoeriger Kanttekeningen bij de Spieghel der Menscheliker Behoudenesse, een artikel dat al door zijn meervoudige titel zijn bouw verraadt, beslaan ze samen ongeveer 90 bladzijden. De overige 26 studies halen nog niet een gemiddelde van 6 bladzijden. Op andere, niet minder tekenende wijze komt de man en zijn werktrant uit aan het slot van veel artikels, waar een ‘zie nader’ verwijst naar latere literatuur; ook daarin herinnert Michels aan Muller.
Juist om die eigenaardigheden van man en werk is het zo bijzonder verheugend, dat we nu van Michels, haast zou ik zeggen zijns ondanks, toch boeken zullen zien. Boeken, waarin zijn in dubbele zin verspreide geschriften gebundeld zijn. Laten we hopen dat de auteur in de volgende delen - het is de bedoeling, er drie te doen verschijnen - ook zijn vele bladvullingen in de NTg. waardig keurt, als ‘opstellen’ te worden aangemerkt. In dat wetenschappelijk kleingoed toch komen zijn uitnemende eigenschappen van brede eruditie, kritische zin en doordachte formulering op een eigen wijze uit. Ze kunnen niet gemist worden, zal het filologische levensbeeld van Michels in de drie bundels volledig afgewerkt voor ons komen te staan.
Utrecht, november 1957.
C.B. van Haeringen.
| |
| |
| |
De middelnederlandse vertalingen van het Stabat Mater ingeleid en toegelicht door P. Maximilianus O.F.M. Cap. - Zwolse drukken en herdrukken Nr. 18 - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1957 - Prijs ing. f 5.25.
Vergelijkt men het in 1839 verschenen artikel van Jan Frans Willems over Vertalingen van het kerkgezang Stabat Mater dolorosa in Belgisch Museum III met de tekstenuitgave van pater Maximilianus, dan springt aanstonds in het oog welke vorderingen het onderzoek van de middelnederlandse bewerkingen van een der bekendste middeleeuwse sequenties in de loop der jaren gemaakt heeft. Kon Willems nog slechts drie vertalingen afdrukken, pater Maximilianus is in staat zeven berijmingen en zes prozabewerkingen bekend te maken. Er waren sinds 1839 andere teksten ontdekt. Deze heeft schr opnieuw onderzocht, terwijl hij bovendien zijn voordeel heeft kunnen doen met de rijke schat van gegevens die de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta hem bood; hierin trof hij tal van elders onbekende bouwstoffen en zelfs enige kopieën aan, alle van de hand van Willem de Vreese die tijdens zijn onderzoekingen blijkbaar speciale aandacht aan dit onderwerp had besteed. De definitieve classificatie van de teksten is intussen het werk van de volijverige pater Maximilianus, wie wij dank mogen weten voor de toewijding waarmee hij zijn taak heeft verricht.
Dat het een minderbroeder is, die zich aangetrokken gevoeld heeft tot de behandeling van deze stof, is begrijpelijk, omdat het Stabat Mater van franciscaanse origine is. Nadat schr. in een inleidende paragraaf heeft aangetoond dat het gedicht naar inhoud en vorm wortelt in een oude traditie, gaat hij over tot een bespreking van het auteurschap. Met de kenner van de middeleeuwse hymnologie Cl. Blume verwerpt hij de candidatuur van Jacopone da Todi en Bonaventura, en kiest hij voor de Engelse minderbroeder John Pecham. Aanvankelijk bedoeld als een ritmisch gebed voor verinniging van eigen devotie werd het gedicht later opgenomen in het Romeins Missaal en het Brevier, waardoor het op grote schaal werd verbreid, maar ook menigmaal redactiewijzigingen onderging. Het onderzoek van de Latijnse teksten heeft uitgemaakt dat er twee tekstengroepen te onderscheiden zijn, een Romaanse en een Duitse.
Deze groepering vindt haar weerspiegeling in de Nederlandse volkstaalteksten, die op hun beurt, voorkomend in de talrijke getijden- en gebedenboeken, aan velerlei wijzigingen onderhevig waren. Schr. heeft nu alle bereikbare handschriften en één wel uit de zestiende eeuw stammende druk bestudeerd, orde gebracht in het omvangrijke materiaal door de middelnederlandse redakties met hun vele varianten te leggen naast de Latijnse en te rangschikken in tekstfamilies. Hij komt tot het resultaat dat de berijmingen hier en daar met elkaar verwant zijn, terwijl de prozavertalingen op zichzelf staan. In alle delen van het Nederlandse taalgebied zijn afschriften vervaardigd. Alles pleit voor pater Maximilianus' vermoeden dat de bewerkers afkomstig moeten zijn uit de kring van de dichtende minderbroeders en in de tweede plaats de groep van de moderne devoten.
Het boek brengt meer dan de titel in uitzicht stelt. Zich richtend naar het door de B.N.M. geboden materiaal neemt schr. een tweetal teksten op, de prozavertalingen 1 en 2, waarvan het dialect niet middelnederlands, maar middelnederduits is. Wel tracht hij, onder voorbehoud (zie blz. 38), ze nog in te lijven bij het Diets, door de streek waar ze zijn gekopieerd of ontstaan aan te geven als ‘Oostgrens van Overijsel’ en ‘Oost-Overijsel’, maar de
| |
| |
huidige rijksgrens mag hier niet als criterium dienen. Niet dat ik er enig bezwaar tegen zou hebben dat men dergelijke middelnederduitse teksten in een verzameling als deze opneemt; integendeel, meer en meer komt vast te staan dat het onderzoek van de geestelijke litteratuur, in het bijzonder die van de moderne devotie met haar vele uitlopers en nieuwe uitstralingshaarden in het Oosten, sook hetmiddelnederduits in zijn beschouwingen dient te betrekken. De Vreese, aan wie schr. zijn kennis van deze bewerkingen blijkbaar dankt, heeft dan ook tijdens zijn reizen terecht, zij het terloops, mnd. teksten genoteerd.
Het werk van pater Maximilianus doet opnieuw het verlangen ontstaan naar een soortgelijke ordening van de talrijke middeleeuwse getijden- en gebedenboeken, waarin het Stabat Mater voorkomt. Het boek van Maria Meertens, hoe rijk ook aan gegevens, stelt in dit opzicht teleur. Toch moge de eis dat vroeg of laat een geschiedenis van het in de Middeleeuwen meest gelezen boek tot stand komt, niet overdreven klinken; het moet, dunkt mij, mogelijk zijn, een soortgelijke indeling te maken als waartoe schr. bij zijn onderzoek van een detailpunt gekomen is.
Schr. is er steeds op bedacht de lezer zo volledig mogelijk te informeren over de zaken die hij bespreekt; wij kunnen hem daarvoor slechts dankbaar zijn. Een enkele maal laat hij hem echter in het onzekere; op blz. 14 verzuimt hij mee te delen in welke bibliotheek het ‘Fonds italien’ dat hij daar noemt, te vinden is. Bescheidenheidshalve verzwijgt hij op blz. 16, noot 2, de schrijver van het artikel in Neophilologus. Kleine slordigheden en inconsequenties zijn: blz. 16 nu eens het, dan weer de Laudismus, op blz. 93 transscriptie naast het juiste transcriptie. Kein op blz. 19 is wel een drukfout van Klein. De verklaring van de Nederlandse teksten getuigt van deskundigheid, al plaats ik soms vraagtekens, zo waar hij mach(scauwen) op blz. 43 weergeeft met ‘moet’ tegenover de juiste verklaring op blz. 51 ‘kan’.
C.C. de Bruin.
| |
Dr. N.C.H. Wijngaards, Mechteldis van Lom 1600-1653, Dichteres en Annuntiate van Venlo. (Prijs ing. f 6.30).
Liederen van Mechteldis van Lom en andere Annuntiaten, voorafgegaan door De Transcedronkroniek van Barbara de Put, ingeleid en met aantekeningen voorzien door N. Wijngaards. (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatsch. der Nederlandse Letterkunde, nr. 25); prijs ing. f 8.25. Beide N.V. Uitg. Maatsch. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1957.
Aan de Universiteit van Nijmegen promoveerde de hr. Wijngaards op het eerste van bovengenoemde werken. Hij behandelt daarin leven en werken van een meisje uit een voornaam Venloos regentengeslacht, die in 1619 trad in het slotklooster van de orde der Annuntiaten, een kloosterorde in de tweede helft van de 15e eeuw gesticht door de Koningin van Frankrijk, Jeanne de Valois.
De komst van de Annuntiaten in het Genooiklooster - eertijds een klooster van Tertiarissen van de Orde van St. Franciscus - luidde voor Venlo en Noord-Limburg het begin van een katholieke reformatie in, die in de 17e en 18e eeuw tal van vrouwen uit de Venlose burgerstand en Limburgse edelvrouwen uit de wijde omtrek zowel als dochters van mindergegoeden van het platteland naar het klooster aan de overzijde van de Cedronbeek zou trekken om zich te wijden aan de dienst van Christus en Maria.
Van deze vrouwengemeenschap zijn ons bewaard gebleven enkele belang- | |
| |
rijke geschriften, die geen ander doel hadden dan het leven van de communiteit of van enkele vrome leden te beschrijven of de geest op te voeren. De belangrijkste zijn een kroniek van Zr. Barbara de Put, de ondermoeder die er in aanzienlijke mate toe bijdroeg, dat de kloosterreformatie een feit werd; voorts een bundel liederen van Zr. Mechteldis van Lom, bedoeld als gezangen voor de gemeenschap evenzeer als uitingen van haar rijk gemoed.
De liederen zijn dus deels zuiver lyrisch, deels lyrisch-dramatisch, samenspraken, die ook gedramatiseerd werden om de zusters zelfs in tijden van recreatie met Christus verbonden te houden.
Deze liederen werden reeds als Gedichten van Zr. Mechtildis van Lom uitgegeven door Br. Edg. Heynen (Uitg. ‘Veldeke’, Maastricht, 1946), voorafgegaan door een levensschets van de dichteres van de hand van de zeventiende-eeuwse Franciscaan Pater Matthias Croonenborch en door een tweetal genealogische Bijlagen van het geslacht Van Lom en Van Vogelsanck, waaruit resp. de vader en de moeder van Mechteldis stamden. De uitgave van Br. E. Heynen verscheen onder een bandje: Een onbekende mystieke uit de XVIIe eeuw, en inderdaad leggen volgens Dr. Wijngaards sommige liederen getuigenis af, dat het streven naar de mystieke opgang in God het geestelijk leven van Mechteldis meer en meer ging beheersen. Zowel de kroniek als de liederen bewijzen, hoezeer in deze gemeenschap mag gesproken worden van een Réveil, dat niet kan hebben nagelaten de omgeving geestelijk te herstellen. Boven alle liederen staat de ‘wise’ of ‘vose’ aangegeven en het is merkwaardig, welke wijzen men daaronder aantreft. Behalve die van bekende geestelijke liederen vindt men er o.a. ook: Wilder dan wilt; Retorica, Godinne soet; Hansken was soo fraije gesel e.d., die bewijzen, dat de zusters goed op de hoogte zijn geweest van wereldse zangwijzen.
Behalve van het geestelijk klimaat, waarin dit werk ontstond, heeft Dr. Wijngaards ook studie gemaakt van Mechteldis' techniek en van haar taal en stijl. Hij komt daarbij tot de conclusie, dat zij niet in het Venloos schreef, maar dat zij gebruik heeft gemaakt zowel van de mogelijkheden, van het dialekt als van die van de algemene taal. Hij brengt dit in verband met het kloosterlijke milieu en ziet hierin een voorbeeld van taalmenging, waarbij het kwaliteitsoverwicht van het Brabants sommige Brabantse vormen deed domineren. In Transcedron stootten twee soorten dialektbewustzijn opeen.
Zowel de studie, door Dr. Wijngaards in zijn proefschrift bezorgd, alsook de uitgave der teksten zijn met grote kundigheid geschied. Deze beide boeken zijn van niet minder belang voor de cultuurgeschiedenis dan voor de literaire geschiedenis in engere zin.
In lied 9 A r. 22 is van een drukfout voor can.
W.H. Beuken.
| |
Keur uit de verspreide geschriften van Dr. H.J. Pos (verzameld en ingeleid door Dr. J. Aler en Dr. K. Kuypers), Deel I: Taal, Mens en Cultuur. Van Loghum Slaterus, Arnhem / Van Gorcum & Comp. N.V., Assen. 260 blz. Intekenprijs: f 13.50.
Vóór zijn benoeming tot hoogleraar in de wijsbegeerte is Pos hoogleraar geweest in de algemene taalwetenschap en de klassieke letteren; na die benoeming heeft hij zijn studie niet alleen van ‘taal’ maar ook van ‘talen’ voortgezet. Hij was dus niet iemand, die over taal filosofeert, zonder dat hij op dit gebied over vakwetenschappelijke kennis beschikt, zonder dat hij op de wijze der wetenschap taalfeiten heeft waargenomen. Daarom is voor de
| |
| |
ruim veertig artikels, die Pos in de loop van zijn leven over het genoemde onderwerp heeft gepubliceerd - en dus ook voor de dertien, die met vier andere studies in het eerste deel van de voortreffelijk ingeleide en keurig verzorgde ‘keur’ zijn verenigd - de pregnante typering ‘taalfilosofie’ min of meer misleidend. Want in deze bepalende samenstelling is het laatste lid de kern, zodat de bundel onder ‘wijsbegeerte’ zou ressorteren en voor een bespreking in een taalkundig tijdschrift niet in aanmerking zou komen. Studies echter als ‘Het affect en zijn uitdrukking in de taal’, ‘De taal als symbolische functie’, ‘Fonologie en betekenisleer’, ‘Phénoménologie et linguistique’, ‘Oorsprongsproblemen’ (n.a.v. G. Revesz: Ursprung und Vorgeschichte der Sprache), ‘Taal en tijd’, ‘De natuurlijke taal en haar rationalisering’ bevatten een voldoende dosis algemene taalwetenschap om ook voor de niet wijsgerig geïnteresseerde linguist van belang te kunnen zijn.
Aan de andere kant: de in de linguistiek vigerende onderscheidingen ‘taalbeschouwing - taalgebruik’, ‘taal - spraak’ en ‘fonologie - fonetiek’, die door Pos in verschillende samenhangen worden behandeld, behoren nu eenmaal tot een filosofisch probleemgebied. Niet alleen in inleidingen tot de taalkunde maar ook in spraakkunsten treft men in verband daarmee in wezen wijsgerige termen aan, zoals ‘werkelijkheid’ en ‘abstractie’. Er wordt soms mee geopereerd, dat het een onlust is. Het is noodzakelijk, dat de taalkundige zich hier door een taalkundig geschoold wijsgeer laat voorlichten. En wie is zozeer vakspecialist, dat hij niet met belangstelling kennis zal nemen van wat een denker als Pos te zeggen heeft over ‘De betekenis van de studie deioude talen voor de vorming van de geest’, ‘De ontmoeting der levende talen’, ‘Taal en denken’, en over de vaak diep liggende relaties tussen de taalwetenschap en andere gebieden van onderzoek?
Zo is de winst voor de lezer: vergroting van kennis, verdieping van inzicht, verruiming van blik, en sympathie voor een boeiende persoonlijkheid.
C.F.P. Stutterheim.
| |
Gerard Brom, Vijf Studies. (Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies, nr. 7; W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1957). Prijs ingen. f 8.90, geb. f 11.40.
Wie het boek opneemt, heeft in één hand vijf opstellen van Gerard Brom, die voordien van verschillende kanten bijeengehaald moesten worden. Na ze hier en daar aangevuld te hebben met gegevens uit latere tijd, zette de schrijver ze in historische volgorde: Het Wilhelmus, Wolff en Deken en de Katholieken, Bijbel en Romantiek, De dominee in onze literatuur en De roem van Gezelle. Zo gerangschikt vormen begin en slot de twee zuiver literatuurhistorische studies, waartussen zich de drie opstellen bevinden, die de letterkunde aan de orde stellen in haar betrekking tot een buitenliteraire aangelegenheid.
Uitgebreide kennis, krachtig compositie-talent en een heldere, dikwijls geestige stijl gaan bij Brom zeer gelukkig samen. Het is een goed leesbaar boek, boeiend, omdat men er even vaak ja op zegt als het beamen achterwege laat. De beschouwing over Het Wilhelmus, een van de artikelen die in 1932 vooruitliepen op de Willem de Zwijger-herdenking een jaar later, plaatst het gedicht in geestelijke en literaire tradities van vóór de Hervorming en verbindt aldus oud en nieuw, waardoor Het Wilhelmus eerst met recht het lied van de nationale eendracht wordt. Dat het destijds gezongen werd ‘op de wijze van de roomse partij’ mogen we, die dagen van strijd in aanmerking ogenomen, echter geheel antithetisch opvatten. De gelijkluidendheid is in feite
| |
| |
een breuk met de traditie, effectiever dan een nieuwe wijs zou hebben bewerkt.
Het opstel Wolff en Deken en de Katholieken wordt hier voor de eerste maal afgedrukt. Brom gaat uit van de gedachte, dat de Verlichting niet alleen gezien kan worden in het verlengde van de Hervorming, maar ook als een reactie erop, waarbij miskende krachten van het roomskatholicisme naar voren konden komen. Hij demonstreert aan tal van uitlatingen der beide schrijfsters hoe zich naast en na hun goedmoedig denigrerende visie op de roomskatholieken een beter inzicht baanbreekt, dank zij de verdraagzaamheid van de Verlichting. Die verdraagzaamheid ziet hij enerzijds uitlopen op de mogelijkheid van de roomskatholieke emancipatie in de negentiende eeuw, anderzijds in ongodsdienstigheid. Voor Brom is dit laatste het vrijwel onvermijdelijke einde van de verdraagzame vrijzinnigheid. Hij komt daarop terug in zijn bekende essay De dominee in onze literatuur, hier bijgewerkt tot en met Guillaume van der Graft. De moderne dominee van de negentiende eeuw wordt er, met de lichte ironie van wie zeker is zulk risico nooit te kunnen lopen, in een geestelijk lucht- en kerkelijk mensledig geplaatst. Het is niet zonder gevolgen gebleven; wat heeft de arme François Haverschmidt naar adem gesnakt onder de stolp van de luchtpomp, door Serrarens destijds gehanteerd. Het is toch maar beter, dat de Nederlandse literatuurhistoricus de godsdiensthistoricus zíjn rechten laat.
Bijzonder duidelijk beschrijft de auteur welke invloed de opvatting van de bijbel als kunstwerk in de tijd van de romantiek heeft gehad. Hij laat zien hoe die opvatting haar kansen krijgt als een andere kunst dan de antieke opgeld gaat doen. Zowel intensievere omgang met de bijbel is er het gevolg van als de mogelijkheid met de taal en de stijl van de bijbel te pronken, of boeken te schrijven, die de bijbel kunnen vervangen. Brom neemt hier in het bijzonder Franse schrijvers op de korrel, al ontkomen ook Nietzsche, Tolstoi en Multatuli niet. Onaangenaam doet het aan, de krankzinnigheid van Nietzsche in dit verband betrokken te zien.
Met het meeste genoegen en grote bewondering herleest men De roem van Gezelle, welk opstel tevens instructief is voor de letterkundige verhouding tussen Zuid- en Noord-Nederland in Gezelle's tijd. Brom schrijft er ook over ‘het zwijgen’ van Gezelle gedurende jaren. Daaromtrent zegt hij veel, wat instemming kan hebben zonder het verlangen op te heffen, dat alle brieven van Gezelle zullen worden gepubliceerd.
J.C. Brandt Corstius.
|
|