De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Een retorikaal curiosum.In de refreinbundel die in het jaar 1580 of daaromtrent te Delft uitkwam onder de titel Veel schoone Christelijcke ende Schriftuerlicke Refereynen, ghemaeckt wten ouden ende nieuwen TestamenteGa naar voetnoot1) komt op fol. Ciiij verso - Cv verso een refrein voor, dat om meer dan een reden onze aandacht verdient. In de eerste plaats is in het bedoelde refrein de naam van de dichter verborgen in de vorm van een acrostichon. De Vooys heeft in een artikel over De Dordtse bundel met ‘Christelijcke en Schriftuerlijcke Refereynen’Ga naar voetnoot2) voor het eerst op deze bijzonderheid gewezen. De naam van de dichter luidt Henric Riisberch, ‘een naam’, zegt De Vooys, ‘die ik mij niet herinner elders aangetroffen te hebben, en die wel moeielik thuis te brengen zal zijn’Ga naar voetnoot3). De enige die bij mijn weten na De Vooys aandacht aan hetzelfde refrein gewijd heeft is Dr. W.A.P. Smit in zijn Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw (Groningen, 1939). In een hoofdstuk over de reformatorischgezinde rederijkerspoëzie schrijft Smit: ‘De toon van dit vers is vrij sterk verwant aan die der Sacramentistische devotenliederen. Wij mogen dan ook wel aannemen, dat wij hier te maken hebben met een betrekkelijk zuiver voorbeeld van de overgang naai de Protestantse poëzie’Ga naar voetnoot4). En dan citeert de schrijver vervolgens de derde strofe van het refrein. Veel merkwaardiger dan het aantreffen van een onbekende rederijkersnaam was voor mij de omstandigheid, dat alle strofen van het refrein op het acrostichon met de naam Henric Riisberch gebouwd zijn. Dit is geloof ik een unicum, zelfs in de rederijkersliteratuur. Ik kan me tenminste geen enkel refrein herinneren, waarin zich dezelfde bijzonderheid voordoet. Het valt te betreuren, dat in dit uitzonderlijke geval de eerste strofe niet helemaal gaaf is overgeleverd: het einde van die strofe is, althans als we op het acrostichon afgaan, corrupt. In plaats van de naam Henric Riisberch, die we in de overige strofen kunnen vinden, komt er Henric Riisbrdeh te voorschijn. Vreemd genoeg levert de tekst niettemin een goede zin op, zodat we wellicht mogen veronderstellen, dat het gedicht op deze plaats eerst gecorrumpeerd is en later weei gerestaureerd, dit laatste evenwel niet met inachtneming van het acrostichon. Als dit waar is, dan heeft de reconstructor over de naam van de dichtet heengelezen òf hij kende die naam evenmin als wij en achtte het daarom van weinig belang het acrostichon te herstellen. Hier volgt de tekst van het refrein:
Ga naar margenoot+Een ander Refereyn.
Heer Dauids Sone wilt mijnder ontfermen
En laet v bloet toch aen mijn niet verloren
Nv wil ick tot v suchten ende kermen
Rasselijcken eer ick beghin te versmoren,
Ick bidde v en straft my niet in uwen toren
| |
[pagina 47]
| |
Coemt blijft by my den auont ghenaect
Roockeloos leef ick, in sonden gheboren
Ick hebbe mijn edel siele so deerlijck mismaect
In oncuysheyt leuende twelck schriftuere laect
Swaerlijck ghewandelt in vreemde weghen
Berooft van deuchden, na swerelts vreucht gehaect
Relinquerende v woorden, v wet ouergesleghen
Dus bidde ick v o Heere willet my vergeuen
Ende conduceren in uwe paden,
Heer al come ic laet, en wilt my niet versmaden.
Hier heb ic metten verloren sone ghedwaelt
Ende ooek met den seluen draf gheten
Nv wil ick opstaen, en gaen vry ongedraelt
Ga naar margenoot+Reuoceren alle mijn sondich vermeten
Ick hebbe mijnen naesten dicwils verbeten
Charitaet altijt wten weghe gheset,
Renoueert mijn hert, ghy die zijt gheseten
Int heylich der heylighen, vry onbesmet
Ic hebbe tbruyloft cleet vuyl gemaect altemet
So dat door v mogentheyt wel is bekent
Bedect mijn vlecken, daer niet op en let
Eer den dach in den duysteren nacht verwent
Roepen wil ick tot Godt omnipotent
Coninck der glorien wilt my ontladen
Heer al come ic laet, en wilt my niet versmaden.
Heere doen ghy den schaecker in ghenade ontfingt
En was dat niet int laetste van zijn leuen?
Na dat ghy waert ghecroont, en aen tcruyce hingt
Riept ghy tot hem met een stemme verheuen
Ick wil v misdaet gheheelijck vergheuen
Cort sal nv ghedueren v groote pijn
Roept ghy om troost, ick sal v zijn beneuen
Int paradijs suldy huyden met my zijn
Is dit niet heer v sententie claer en fijn
So ons de Euangelisten beschrijuen
Bedouwet ooc met sulcker oly dat herte mijn
En Rekent my toch niet byden catijuen
Reueleert my uwen wil int beclijuen
Coemt my met v gratie versaden
Heer al come ick laet, en wilt my niet versmaden.
Prince.
Heer crachtighe Prince in dat hoochster regioen,
Een auditeur van die secrete saecken
Ga naar margenoot+Nv hoope ick in uwen wijngaert vruchten te doen,
Reuerteren wil ick tot uwe daecken
In v begheer ick altijt vrucht te smaecken
Copioes is doch tloon twelck ghy gheeft
Rust sullen sy hebben die hier wel waecken
Inder eeuwicheyt met v heer die daer leeft
Ia die oock in uwe waerheyt niet en sneeft
Sal hem oock ter rechter hant Gods verblijden
Bekeeren moet ick my wat batet ghebeeft
Eer my de doot hier haest coemt bestrijden
Rasschelijcken soo verloopen nv die tijden
Coemt en verlost my O Godt vande quaden
Heer al come ick laet en wilt my niet versmaden.
| |
[pagina 48]
| |
Tenslotte is er nog een interessant aspect, dat bij het lezen van dit refrein onze aandacht vraagt. Mij is namelijk gebleken, dat de Brusselse rederijker Jan Baptist Houwaert het refrein van Riisberch gekend en er het een en ander aan ontleend moet hebben. In 1583 gaf Houwaert een uitvoerig leerdicht uit over De Vier Wterste... Schrifturelijck gheinventeert, ende Rhetorijckelijck ghecomponeertGa naar voetnoot1). Daarin nam de dichter tal van refreinen opGa naar voetnoot2), onder andere een met de aanhef ‘O Heere Dauids sone wilt mijnder ontfermen’ en met de stokregel ‘En al com ick spade, en wilt my niet versmaden’Ga naar voetnoot3). Ik citeer de eerste strofe ervan en daarbij cursiveer ik de woorden die we al bij Riisberch zijn tegengekomen:
O Heere Dauids sone wilt mijnder ontfermen,
Ontfermt v mijns, aenhoort mijn crochen en kermenGa naar voetnoot4),
Blijft toch by my, den donckeren auent naeckt,
Onder v ghenade moet ick my beschermen,
Want ick heb ghedwaelt eylacen, achermen,
En ick heb mijn edel siele deirlijck mismaeckt,
Ic heb naer t'vleesch lust, en t'swerelts vreught gehaect,
En v Goddelijcke gheboden ouertreden,
V heylich Euangelium heb ick ghelaect,
En ick heb met Salomon afgoden aenbeden,
Dus bid ick v oytmoedelijck, O Godt der vreden,
Wilt ghy my ley den op v rechte paden,
En al com ick spade, en wilt my niet versmaden.
In de overige drie strofen van Houwaerts refrein is nog slechts één punt van overeenstemming aanwijsbaar met het refrein van Riisberch. Naast het begin van Riisberchs derde strofe staan de volgende regels van de laatste strofe bij Houwaert: Al eest (o Godt) dat mijn boosheyt voor v aenschijn stinct,
Soo bid ic v oytmoedelijc dat ghy gedinct,
Hoe ghy gheloeft hebt de sonden te vergheven,
En hoe ghy (als ghy aen 't hout des cruyeen Irinckt)
Den mordenaer in ghenade ontfinckt...
Nu valt er uit het voorkomen van deze overeenstemmingen op zichzelf niet gemakkelijk af te leiden wie de ooispronkelijke ‘vinder’ is, wie van beiden van de ander afhankelijk moet zijn geweest. Dat de Delftse bundel van circa 1580 en Houwaerts De Vier Wterste van 1583 is, doet weinig ter zake: het refrein van Houwaert kan veel ouder zijn en later zijn ingepast in het grote leerdicht, zoals dat blijkens Van Vinckenroyes betoog met andere refreinen het geval is. Dat Houwaert een gevierd rederijker was en Riisberch hoogstwaarschijnlijk niet, zegt evenmin veel: ontlenen doet iedereen in die tijd, Houwaert ook, b.v. aan Anna BijnsGa naar voetnoot5). Toch meen ik te kunnen aantonen, dat Houwaert op Riisberch teruggaat, en niet omgekeerd. | |
[pagina 49]
| |
Onder de hele en halve gelijkluidende regels uit de eerste strofen van beide dichters vinden we ook de woorden ‘Dus bidde ick v O Heere’ (Riisberch, vs. 13) en ‘Dus bid ich v oytmoedelijck, o Godt’ (Houwaert, vs. 11). Dat zijn heel algemene bewoordingen, zal men zeggen. Niettemin, het feit dat ze Mer voorkomen op volkomen dezelfde plaats - in op twee na de laatste regel van de eerste strofe bij beide dichters -, en in hetzelfde verband, wijst erop, vooral ook gezien de overige duidelijke ontleningen, dat toeval hier uitgesloten moet worden geacht. Stellig heeft ook bij deze woorden de een aan de ander ontleend. Riisberch echter kan deze woorden op deze plaats onmogelijk van Houwaert overgenomen hebben, want het acrostichon, dat als uitgangspunt fungeerde bij Riisberchs dichterlijke werkzaamheid, sloot het overnemen van een met een D beginnende versregel uit. Evenmin kunnen we aannemen, dat de verandering in Riisberchs refrein, het mag dan corruptie of restauratie geweest zijn, geschiedde naar het voorbeeld van Houwaerts refrein. Met andere woorden, het corrupte acrostichon is het bewijs, dat Riisberch de oorspronkelijke dichter is geweest; en ook, dat Houwaert teruggaat niet op Riisberchs refrein in zijn oorspronkelijke staat, maar op de corrupte tekst, wellicht zelfs op de tekst van de Delftse bundel. Een vergelijkend onderzoek zou misschien kunnen uitmaken of Houwaert die bundel inderdaad gekend heeft. Dordrecht. L. Strengholt. |
|