De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||
1. Inleiding.Dit artikel bevat de behandeling van een onderdeel van de morfologie van het Nederlands, dat zich bij uitstek leent voor de illustratie van de methode der moderne linguistiek waarbij zonder gebruikmaking van historische gegevens getracht wordt een beschrijving te geven van de structurele samenhang van bepaalde taalfeiten. Het materiaal dat hierbij ter sprake zal komen is reeds eerder het onderwerp geweest van enkele studies, met name van KruisingaGa naar voetnoot1) en van GinnekenGa naar voetnoot2). De rechtvaardiging voor het schrijven van dit artikel is dan ook niet zozeer gelegen in de pretentie nieuwe feiten aan het licht te brengen als wel door een systematische ordening te komen tot een beter inzicht in de samenhang die er bestaat tussen het fonologisch en morfologisch vlak van het Nederlands; dit laatste vormt immers het gebied van de morfonologie.
De morfo(fo)nologie behandelt de fonologische struktuur van de morfeemvarianten, ook wel alternanten genaamd. Zo kunnen wij b.v. de Ned. meervoudscategorie als een morfeem weergeven dat als alternanten o.m. de volgende vormen telt {-s, -ə, -jə, -wə }. Dat hier sprake is van een en dezelfde morfologische categorie blijkt uit het feit dat genoemde vormen complementaire distributie vertonen, d.w.z. geen van deze komt voor in precies dezelfde omgeving waarin een der andere aangetroffen wordtGa naar voetnoot3), terwijl zij de functie ‘meervoudsaanduiding’ gemeen hebben.
De varianten die in een bepaalde morfologische categorie optreden kunnen a. zuiver fonologisch, b. grammaticaal bepaald zijn of c. onregelmatig zijnGa naar voetnoot4). a. Fonologisch, of zo men wil fonetisch, bepaald zijn b.v. de varianten, alternanten, van het prefix -on: /ɔn/ in ondankbaar, /ɔm/ in onbeleefd, /ɔß/ in onklaar. Wij kunnen deze alternanten samenvatten door uitgaande van de basisvorm /ɔn/ vast te stellen dat /n/ ‘verandert’ in /m/ voor labialen /p, b/, wegvalt voor /m, n/ en in /ß/ verandert voor velaren /k, χ/. (De term ‘verandering’ moet daarbij uitsluitend synchronisch gezien worden; er wordt hiermee niet gedoeld op een historisch proces. Misschien verdient het dan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||
ook aanbeveling, ter voorkoming van misverstanden, de term ‘modificatie’ te gebruiken, die niet onmiddellijk diachronische associaties oproept.) Zo bestaat er ook onderscheid tussen de vormen /-ər/ en /-dər/, die optreden als alternanten van het comparatiefsuffix, waarbij de laatste voorkomt na een slot /-r/; vgl. groter, duurder. Het valt niet altijd even gemakkelijk bij morfonologische alternatie een basisvorm aan te wijzen, maar in de zojuist genoemde gevallen komen resp. /ɔn/ voor het prefix -on, (dat steeds voorkomt voor klinkers en alle medeklinkers behalve de genoemde) en /ər/ voor het comparatief suffix -er in aanmerking. Genoemde vormen zijn het meest frequent en aan de minste beperkingen onderhevig; bovendien geldt het hier productieve affixen.
b. Paradigmatisch of grammaticaal bepaalde alternanten zijn b.v. de allomorfen {schrijf ≈ schrijv }: {schreef ≈ schreev} vergeleken met {blijf ≈ blijv}: {bleef ≈ bleev }.
c. Onregelmatig zijn tenslotte die alternaties die, in tegenstelling tot de onder a. genoemde niet fonologisch bepaald, noch in tegenstelling tot die onder b. niet onder een paradigmatisch schema gebracht kunnen worden. Dit geldt b.v. voor de praesensvormen van het enkelvoud van het werkwoord zijn: ben, is en imp. wees. | |||||||||||||||||||||||||
2. Fonologisch uitgangspunt.Om in het geval van fonologische bepaaldheid der alternanten vast te kunnen stellen welke regels voor de diverse modificaties gelden, is het noodzakelijk eerst een afdoende fonologische analyse van de morfeeminventaris van de te onderzoeken taal te maken. Hierbij wordt onder ‘morfeem’ verstaan het kleinste betekenisdragend taaibouwsel. In ons geval is het Nederl. diminutief suffix zo'n morfeem. Maar ook de stam waaraan het vastgehecht is kan een morfeem genoemd worden. Het verkleinsuffix heet ook wel een ‘gebonden’ morfeem omdat het niet geïsoleerd voorkomt, maar altijd nauw is verbonden met een voorafgaand morfeem (of morfemen) waarmee het één woord vormt.
Voor het Ned. erkennen wij nu de volgende fonemen:
a. Medeklinkers/p, b, t, d, k, f, v, w, s, z, χ, h, m, n, ß, l, r, j/. Over dit deel van de Ned. foneeminventaris bestaat weinig onenigheid. Aangetekend zou kunnen worden dat in sommige vormen van het A.B.N. ook nog een fonematisch onderscheid gemaakt wordt tussen /χ/ en /γ/.
b. Klinkers: voor ons doel zijn vooral belangrijk de z.g. lange of ‘ongedekte’ klinkers, d.w.z. die welke aan het eind van een woord voor kunnen komen. Hiertoe behoren ook de z.g. diftongen of tweeklanken, waarbij dan steeds de vraag rijst: moeten zij (ongedekte klinkers en/of tweeklanken) monoof bifonematisch geïnterpreteerd worden? In principe kunnen alle ongedekte vokalen met inbegrip van de tweeklanken als combinaties opgevat worden van korte gedekte klinker gevolgd door een consonantfoneem: [i:] = /Ij/, [e:] = /Ej/. Deze interpretatie wordt door de meeste Amerikaanse linguisten verkozen boven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||
de bij ons meer gebruikelijke monofonematischeGa naar voetnoot1). Een andere bifonematische oplossing wordt voorgesteld door W.G. MoultonGa naar voetnoot2), waarbij genoemde klinkers opgevat worden als combinaties van korte klinkerfonemen; dus [i:] = /II/, [e:] = /EE/ enz. Zonder verder in details betreffende de fonologische analyse van de ongedekte klinkers en tweeklanken te treden kunnen wij vaststellen dat voor ons doel het woordeinde dat een lid van deze categorieën vertoont op analoge wijze geïnterpreteerd zal worden, t.w. slotklinkerfoneem /-V/ of in woorden van de aai-groep: /-j/ of /-w/. Wat de gedekte klinkers betreft kunnen wij zeer kort zijn, aangezien zij nooit aan het woordeinde van Ned. woorden voorkomen. Rest tenslotte de neutrale klinker /ə/ die wel aan het woordeind voor kan komen, maar dan in ongeaccentueerde lettergrepen. Volledigheidshalve dient er op gewezen te worden dat van de consonanten slechts die behandeld zullen worden, welke ook aan het woordeinde kunnen voorkomen, t.w. /p, t, k, f, w, s, χ, j, 1, r, m, n, ß/. | |||||||||||||||||||||||||
3. De alternanten.Het Ned. verkleinsuffix wordt gekenmerkt door de volgende vormen: a. /-tjə/ Na ongedekte klinkers /-V̆́/, al of niet met accent vinden wij steeds /-tjə/. B.v. laatje, zeetje, spietje, strootje, koetje, reutje, reçutje; zo ook na diftongen: eitje, touwtje, truitje enz. In onbeklemtoonde slotsyllaben: na /ə/ in jongetje en zwakbeklemtoonde b.v. in 'autòotje, 'omàatje, 'opòetje, 'natiètje, enz. Hierbij sluiten zich ook aan de bovengenoemde combinaties van de ‘aai-groep’; b.v. aaitje, leeuwtje, nieuwtje, fooitje, (vloeitje), duwtje, dus na slot /-j/ of /-w/. Deze zelfde alternant /-tjə/ wordt gevonden na de medeklinkers /n, 1, r/, wanneer ze voorafgegaan worden door een ongedekt klinkerfoneem: maantje, beentje, tientje, boontje, deuntje, zoentje als ook na diftongen: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||
greintje, clowntje, tuintje. Zo ook wagentje na onbeklemtoonde /ə/. Na /l/ b.v. in paaltje, keeltje, wieltje, zooltje, stoeltje, geultje, zeiltje, kuiltje, Paultje. Voorts met onbeklemtoonde slotsyllabe bevattende /ə/: lepeltje, tafeltje. Met /-r/ als slotfoneem: paartje, weertje, kiertje, oortje, boertje, deurtje, uurtje; (geen slot /-r/ na tweeklanken) onbeklemtoond: kikkertje, wekkertje, en zwak beklemtoond: traktortje, motortje met mogelijke korte of gedekte klinker, (maar zie verder b).
b. /-ətjə/. Na slotconsonanten /m, n, ß, 1, r/ voorafgegaan door gedekte vocalen die de klemtoon hebben: kammetje, remmetje, simmetje, kommetje, gummetje enz. kannetje, pennetje, pinnetje, bonnetje, (dunnetjes); wangetje, strengetje, ringetje, tongetje, -; maar ook bij zwak beklemtoonde woorden op -ling: wandelingetje, en leerlingetjeGa naar voetnoot1) (vgl. evenwel 3e) balletje, relletje, pilletje, wolletje, pulletje; karretje, sterretje, -, torretje.
c. /-jə/. Na slot /p, t, k, f, s, χ/ voorafgegaan door gedekte of ongedekte vocaalfonemen en na consonant-combinaties: lapje, aapje, stepje, streepje, enz.; kuipje enz. latje, maatje, bedje, spleetje; geitje, houtje, kuitje; pakje, staakje, flikje, piekje, hokje, strookje; rijkje, luikje; drafje, staafje, bofje, stoofje, gleufje, boefje; lijfje, kuifje; dasje, gaasje, visje, briesje, bosje, poosje, neusje, Guusje; reisje, pluisje; lachje, laagje, wegje, oogje, kroegje; vijgje, tuigje; walsje, mandje, gansje, hondje enz. Maar naast wegje vindt men ook weggetje, terwijl het verkleinwoord van big steeds biggetje is; vlaggetjə.
d. /-pjə/. Na /m/ voorafgegaan door beklemtoonde ongedekte vocaal: braampje, zweempje, striempje, oompje, bloempje; rijmpje, duimpje; Zo ook na onbeklemtoonde /ə/: bodempje etc. Hieronder kunnen ook gerekend worden gevallen als filəmpje, worəmpje.
e. /-kjə/. Na /ß/ voorafgegaan door een onbeklemtoonde /ə/: woninkje, koninkje, palinkje, beslissinkje (maar leerlingetje).
De totnogtoe genoemde vormen, 3a - e, kunnen wij als fonologisch bepaald beschouwen. Uitgaande van de basisvorm /-tjə/ kunnen wij vaststellen dat deze voorkomt na ongedekte klinkers, met inbegrip van /ə/, en tweeklanken; voorts na finale /-n, -1, -r/ mits voorafgegaan door ongedekte klinker of tweeklank, ongeacht het accent, en na /-j, -w/.
Er treedt modificatie van /-tje/ op → /-pjə/ na /m/ t → k /-kjə/ na /ß/, t verdwijnt /-jə/ na /p, t, k, f, s, χ/ en na cons. comb. /ə/ wordt ingelast → /-ətjə/ na /m, n, ŋ, 1, r/ (na gedekte klinker). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||
Mede bepalend (dus behalve slotfoneem) zijn accent en aard van voorlaatste klinkerfoneem. Wij moeten op morfonologische gronden onderscheid maken tussen onbeklemtoonde en zwak beklemtoonde lettergrepen: vgl. konĭnkje en leerlìngetje. Ook geeft het verschil tussen balletje en baaltje etc. indicaties omtrent de interpretatie van gedekte klinkers tegenover ongedekteGa naar voetnoot1). Een volledige samenvatting van de spreiding van de allomorfen van het dim. suffix zou men kunnen geven door een onderscheid te maken tussen ongedekte klinkers en tweeklanken enerzijds = /V/, en gedekte klinkers anderzijds = /V'/; voorts door aan te geven of een syllabe, waar dit relevant is voor het optreden van een bepaalde allomorf, onbeklemtoond /˘/ of zwak beklemtoond /ˋ/ is.
f. Mede paradigmatisch bepaald zijn vormen als: gaatje (: gat, mv. gaten), vaatje (: vat, mv. vaten), glaasje (: glas, mv. glazen), daagjes (: dagen) dat altijd in het mv. voorkomt (vgl. een dagje ouder) enz. Verder: kindertjes, eiertjes beide steeds in het mv. en kennelijk afgeleid van de mv. vormen. (Daarnaast lammetjes dat het normaal patroon volgt).
g. Onregelmatig: JantjeGa naar voetnoot2), bloemetjeGa naar voetnoot3) en vormen als poppetje, weggetje, bruggetje, vlaggetje, kippetje enz., die als dubbelvormen optreden naast de regelmatige: popje, wegje, brugje (en misschien vlagje, kipje). De eenvoudigste uitleg is dat zij evenals de onder f) genoemde vormen van een meervoudsvorm afgeleid zijn, hoewel dit voor weggetje niet opgaat. Het lijkt mij dan ook verkieslijk ze eenvoudig als onregelmatig te classificeren. Interessant is misschien op te merken dat er onbeschaafde ie- vormen op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||
treden in alle gevallen waar geen /t/ in liet suffix voorkomt: b.v. wel: apie, streepie, pakkie, boffie, draffie, dassie, vissie, luchie, oogie, boompie, hempie, enz. maar niet *gaatie, *houtie, *beetie of *bonnetie, *balletie e.d. De aanwezigheid van /t/ schijnt een beschermende invloed te hebben op de handhaving van de /jə/-vorm. Waar de /t/ ‘verdwijnt’ wordt ook de ie- vorm mogelijk: b.v. vuist: vuistje-vuissie. | |||||||||||||||||||||||||
4. Conclusie.Uit de behandeling van een enkel detail van het Ned. taalsysteem, t.w. de vorming van het diminutief suffix, blijkt hoe nauw de samenhang is tussen de morfologie en de fonologie van een bepaalde taal. Het gebied waar dit het duidelijkst naar voren komt is de morfologie, die tot taak heeft de fonologische struktuur der morfemen (kleinste betekenisdragende taalbouwsels) te bestuderen en de modificaties die optreden bij samenvoeging van morfemen binnen het woord: in dit geval van stam en verkleinsuffix, en tenslotte die klankmodificaties die een moifologische functie hebben (ablaut)Ga naar voetnoot1). Het lijkt mij van principiëel belang vast te stellen dat een uitgebreidere studie van de morfonologie van het Ned. licht zal kunnen werpen op tot nog toe niet geheel opgehelderde problemen betreffende het fonologisch systeem van het Ned. Zonder hierop vooruit te willen lopen zou ik willen besluiten met te wijzen op een mogelijke herinterpretatie van de gedekte klinkers die als groep zo duidelijk verschillen zowel fonetisch als distributioneel van de ongedekte (z.g. lange) klinkers en tweeklanken. A. Cohen. |
|