De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweemaal Coleridge's Ancient Mariner in het Nederlands.Bij het ter hand nemen van Anthonie Donker's vertaling van Coleridge's The Rime of the Ancient Mariner (1954) herinnerde ik me een vertaling van hetzelfde gedicht door G.B. Kuitert (1896). Het leek me wel interessant deze beide vertalingen eens naast elkaar te leggen, vooral met het oog op mogelijke tijdsverschillen in de taal. Omdat Kuitert, voor zover mij bekend, in geen der geschiedenissen van de Nederlandse letterkunde wordt genoemd, eerst enige gegevens. Gerrit, Berend Kuitert werd geboren, leefde en stierf te Groningen (1855-1927). Hij was talendocent (Frans, Duits, Engels, Spaans), genoot een zekere bekendheid als kroniekschrijver van een paar plaatselijke bladen en, in het laatst van zijn leven, als dialectdichter. In het Nederlands schreef hij een toneelspel, ‘De Droom van een Kamerlid’ (1893) en een bundel gedichten en proza, ‘Oud en Nieuw’ (1903). Hij vertaalde vrij veel, vooral uit het Engels en Spaans. Verschillende vertalingen zijn afzonderlijk uitgegeven. We kunnen van Donker en Kuitert beiden dus verwachten dat ze uit hoofde van hun vakmanschap de tekst nauwkeurig zullen volgen en daarvan niet meer afwijken dan onvermijdelijk is. Wat D. betreft wordt ons bovendien op de laatste bladzijde van zijn vertaling de verzekering gegeven, dat het de bedoeling was ‘het oorspronkelijke gedicht in maat, rhythme, rijm en tekst zoveel mogelijk te volgen’. Er is nog een overeenkomst: terwijl D. in taalgebruik en dichttrant zeker niet tot de nieuwlichters behoort - ook dit werk van hem vertoont het gladde vakmanschap van de na-tachtigers - keert K. zich vierkant tegen de nieuwe dichttaal van. zìjn tijd en handhaaft bewust de dichttradities van de ‘dominees-poëzie’. In het voorwoord van de uitgave ‘De verspreide en nagelaten Gedichten van B. Kuitert Czn.’ (1893) lezen we: ‘Zij (de lezers) zullen er geen moderichting berustende op de waan van den dag, in gehuldigd zien; geen nieuwgidserij of zooiets, belichaamd in verzen, waarin on-natuur en valsch gevoel met de schromelijkste taalverknoeiing om den voorrang dingen. De dichter droeg er in dezen roem op tot de behoudende partij te behooren en gruwde van een kunstfabricaat, dat, naar vorm een wanluidend geknars, niet minder naar den inhoud met de heiligste wetten der schoonheidsleer spot en zijn innerlijke voosheid te dikwijls tracht goed te maken door de uitspattingen van een schaamteloos naturalisme’. Beide vertalers behoren dus tot het gilde van de taalkundigen en in hun tijd tot de oude garde, twee elementen die de aantrekkelijkheid van een vergelijking verhogen. Het proza, dat op de rand het gedicht begeleidt, vertoont weinig verschil. K. gebruikt de buigings-n van De Vries en Te Winkel, D. blijkbaar een eigen systeemGa naar voetnoot1), de eerste heeft nogal eens ‘der’, waar de tweede ‘van de’ schrijft. Zinsbouw en woordgebruik wijken vrijwel niet van elkaar af. Ik noteerde de volgende verschillen, waarin K. ouderwetser is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een paar gevallen is K. moderner dan D.:
Verrekenen we deze aantallen met elkaar, dan blijven er 10 (11) woorden over bij K. die min of meer uit de gewoonte zijn geraakt. Dat mag op een 700 woorden geen naam hebben. Geheel anders is het met de poëzie gesteld. De maat in het oorspronkelijke gedicht heeft neiging op acht lettergrepen te stoelen, maar slingert nogal eens uit; het rhythme is in wandelende beweging. Beide vertalers hebben zich daar naar gericht en zijn ook wel geslaagd, hoewel de soepelheid in het gedicht van Coleridge met zijn vele glijdende lettergrepen niet altijd in het Nederlands kon worden opgevangen. Daardoor verstijft de vlotte tred van de Engelsman een enkele maal bij de Nederlanders tot de voorzichtige stap van een zondagmiddagwandeling. Coleridge werkt met strofen van 4, 5 of 6 verzen, waarbij in den regel respectievelijk 2/4 (3/5), 2/4/6, 2/5-3/4 staand rijmen. Er komen 8 glijdende rijmen voor, die bij D. tot 4 (5) zijn terug gebracht, terwijl K. het met niet minder dan 27 kan stellen. Dit pogen de maat op de voet te volgen gaat wel eens ten koste van de taal, die bij D. soms een ongewenste weglating vertoont, bijv.: ‘Hemelsche Moeder, genaad'’
‘Recht boven de mast ten slot'’
‘Dat hij mij verlos’
‘... en van mij was’
‘Het bloed van de albatros!’
‘... ten laatst’.
K. zoekt het meer in samentrekkingen: vroô, beneên, getreên, oogleên, paân, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat het aantal woordverminkingen bij D. kleiner is dan bij K. zal wel in verband staan met zijn wat vrijere opvatting ten opzichte van een letterlijke vertaling, zodat hij meer armslag heeft. De weglatingen aan het eind zijn terug te brengen tot zijn koersen op staand rijm. Ter controle geef ik enige strofen naast elkaar, waarbij afwijkingen van de tekst door haakjes zijn aangegeven, 19de-eeuwse dichttaal door schuindruk en afwijkingen van de oorspronkelijke verslengte door [ ]. (IV-5, 6, 7, 9, 12 en 13) I looked upon the rotting sea
And drew my eyes away;
I looked upon the rotting deck,
And there the dead men lay.
I looked to heaven, and tried to pray;
But or ever a prayer had gusht,
A wicked whisper came, and made
My heart as dry as dust.
I closed my lids and kept them close,
And the balls like pulses beat;
For the sky and the sea, and the sea and the sky
Lay like a load on my weary eye,
And the dead were at my feet.
An orphan's curse would drag to hell
A spirit from on high;
But oh! more horrible than that
Is the curse in a dead man's eye!
Seven days, seven nights, I saw that curse,
And yet I could not die.
Beyond the shadow of the ship,
I watched the water-snakes:
They moved in tracks of shining white,
And when they reared, the elfish light
Fell of in hoary flakes.
Within the shadow of the ship
I watched their rich attire:
Blue, glossy green, and velvet black
They coiled and swam; and every track
Was a flash of golden fire.
K.
Ik sloeg den blik op 't rottend meir,
En wendde 't oog van daar;
Ik sloeg den blik op 't rottend dek,
Hier lag de doodenschaar.
'k Wou bidden en zag hemelwaarts;
Doch wen 'k een bede slaakte,
Kwam slechts een hels gesis, dat 't hart
Mij droog als stofzand maakte.
'k Deed de oogleên toe en hield ze dicht,
[En als de polsen klopten de ballen;]
Want de lucht en de zee en de zee en de lucht,
Het lag op mijn oog met een last zoo geducht,
En om mij die doodentallen.
Eens weezen vloek sleurt van omhoog
Een geest ter hellekrocht;
Maar vreeselijker is wat de vloek
In 't oog eens dooden wrocht!
Zeven dagen en nachten zag ik dien vloek,
Schoon 'k zelf niet sterven mocht.
'k Zag op de waterslangen die
Om 's vaartuigs schaduw gleên:
Rond schoten ze als een witte schicht,
En sprongen ze op, viel 't elfenlicht
In vlokken om haar heen.
D.
Ik keek naar de vergaande zee,
Ik wendde de ogen af.
Ik keek naar het vergaande dek,
Het was een open graf.
Ik wilde bidden, blikte omhoog,
(Maar er kwam niets anders dan)
Een vuig gefluister en mijn hart
Werd droog als stof er van.
Ik sloot mijn ogen, 'k hield ze dicht,
Aan de ballen klopte 't bloed.
(Ik werd voor die loden last beducht)
Van de lucht en de zee en de zee en de lucht
En de doden aan mijn voet.
Kan 't zijn dat de vloek van een wees
Een ziel ter helle stiet (......),
Nog vreselijker de vloek die men
In den blik van een do(o)de ziet.
Zeven dagen en nachten zag 'k die vloek,
Maar sterven kon ik niet.
Voorbij de schaduw van het schip
[Zag 'k hoe de waterslangen
Wit glinsterende sporen trokken
(En wentlend 't water zilvervlokken
Van ijl licht deden vangen)].
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
K.
'k Sloeg in de schaduw van het schip
Haar kleurenrijkdom gâ:
Fluweelzwart, blauw en groen alom,
En ieder, waar ze schoot en zwom,
Liet een spoor van goudvuur na.
B.
'k Zag in de schaduw van het schip
Hun kostbaar garnituur,
Blauw, glanzend groen en zwart fluweel,
En achter elk in goud en geel
Een spoor van flitsend vuur.
Men ziet uit dit voorbeeld: bij het vertalen van de poëzie komt de aap uit K.'s mouw. Ofschoon D. de tekst behoedzaam volgt, veroorlooft hij zich afwijkingen die de taal ten goede komen, terwijl K. krampachtig woord na woord ‘getrouw overzet’ en het hele dichterarsenaal van zijn Geboorte-eeuw in het veld brengt om het ‘aangrijpend gedicht... met een waas van boven-natuurlijkheid en verrassende trekken van roerende teederheid en krachtige schildering, geschreven in een onregelmatigen zinsbouw’Ga naar voetnoot1) nergens ontrouw te worden. Hij zag niet de toepassingsmogelijkheden van het bouwmateriaal, dat het jonge dichtergeslacht in het jaar van de uitgave van zijn vertaling reeds had gefabriceerd, beschouwde dat integendeel als minderwaardig spul, slechts voor revolutiebouw te gebruiken, zoals we in de inleiding tot de nagelaten gedichten van zijn vader lazen. Hij moest dus tot een gedicht komen, dat in afwerking tot een vroeger tijdperk behoorde als dat van D., die als bekwaam vakman de nieuwe bouwstoffen knap en vlot wist te benutten. In degelijkheid doen de vertalers niet voor elkaar onder, in trouw aan het voorbeeld wint K. het. Dat de poëtische taal grote verschillen zou vertonen was te verwachten. Dat K., met enkele kleine veranderingen, zijn proza even goed in 1954 had kunnen schrijven als in 1896, is misschien een aanwijzing, dat zijn taalgevoel gezonder was dan het afgesleten materiaal van zijn nauwgezette vertaling doet vermoeden. Zijn proza als dagbladkronikeur wijst ook wel in die richting. R. Kuitert. |
|