De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdOratio pro domoGa naar voetnoot1).In de vijftigste jaargang (1957) van dit tijdschrift, blz. 19-27, heb ik een sanering van de zinsontleding voorgeslagen. Ik wil mij nu bezig houden met de vraag, of deze sanering een obstakel of een verbetering is voor de didactiek van de grammatica van andere talen dan het Nederlands. Misschien zullen diegenen die mij in 1956 op het filologencongres in Amsterdam over deze kwestie hebben horen spreken en uit wier midden de verzuchting kwam, dat ze het ‘verlossende’ woord nog niet vernomen hadden, na het betoog dat hier volgt, een zucht van verlichting slaken. Men zal zich herinneren, dat ik in mijn hierboven genoemd artikel de zinnen heb ingedeeld in een hoofdgroep en bepalingen. In plaats van de term hoofdgroep gebruik ik thans liever de term zinskern, omdat ik bij voortgezette studie van het probleem in kwestie tot de conclusie gekomen ben, dat het praktischer is, de term groep te reserveren voor een complex met onderschikkingGa naar voetnoot2). Een belangrijke terminologische verandering, op grond van de gelijkheid van de relaties tot de persoonsvorm aangebracht, was de opruiming van de oude termen lijd. vw., oorz. vw. en enkele andere, die, met een aantal zogenaamde bijw. bepalingen, werden samengevat onder de naam ‘aanvulling bij de persoonsvorm’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levert een dergelijke vereenvoudiging in de nomenclatuur, die op het eerste gezicht slechts een vergroving lijkt, nu geen moeilijkheden op, als men er een andere taal dan het Nederlands mee aanpakt? Ik zal het antwoord op deze vraag baseren op een beschouwing van een aantal Latijnse zinnen, die ik ontleen aan de ‘Latijnsche Grammatica’ van Dr. J. Woltjer, zesde druk, die ik toevallig bij de hand heb. Ik kies juist het Latijn, omdat in deze taal vorm en functie onmiskenbaar correleren. In het hoofdstuk over de. accusativus (o.c. blz. 248-260) vindt men een opsomming van alle gevallen waarin het Latijn de accusativus gebruikt. Woltjer noemt in de eerste plaats de objectsaccusativus: Karthaginem at que Numantiam Scipio delevit = Scipio heeft Karthago en Numantia verwoest. In mijn terminologie is Karthaginem atque Numantiam de aanvulling bij de persoonsvorm delevit. Vervolgens geeft W. een opsomming van werkwoorden die in het Nederlands niet, maar in het Latijn wel transitief zijn en de accusatief regeren. Ik kan niet al zijn voorbeelden opsommen en bespreken. Men leze die dus na, om met mij te constateren, dat het zinsdeel dat in de accusativus staat, in het Nederlands kan of moet worden weergegeven met wat in de oude terminologie een oorzakelijk voorwerp en in de mijne een aanvulling bij de persoonsvorm heet. Ik geef er twee ter controle: Tempus te deficiet (De tijd zal niet toereikend zijn voor je); Si vis pacem, para bellum (Als je vrede wilt, bereid je dan voor op oorlog). Dan komen er een aantal werkwoorden die gewoonlijk intransitief zijn, maar soms transitief, bijv. cano = ik zing, maar arma virumque cano = ik bezing (of zing over) de wapenfeiten van de man. Als er een accusativus bij staat, dan is dat weer de naamval waarin de aanvulling bij de persoonsvorm staat. Het volgende geval wordt gevormd door samengestelde werkwoorden die een beweging (en ik voeg erbij een verblijven) uitdrukken en uit circum, praeter of trans en een intransitief werkwoord bestaan. Bijv.: Dies et noctis omnia nos undique fata circumstant (Dag en nacht staan aan alle kanten allerlei ongelukken om ons). In de Nederlandse zin is om ons volgens mijn terminologie een aanvulling bij staan. Wil men liever: ...omringen ons allerlei ongelukken vertalen, dan is ons aanvulling bij de persoonsvorm omringen. Hoe men ook vernederlandst, men komt steeds terecht bij een aanvulling bij de persoonsvorm als weergave van het zinsdeel dat in het Latijn in de accusativus staat. De zogenaamde accusativus van inhoud: Ego vestros patres vivere arbitror et eam quidem vitam, quae est sola vita nominanda = Ik ben van oordeel, dat uw vaderen leven, en wel dat leven, dat alleen leven heten mag, is precies hetzelfde geval als de zogenaamde objectsaccusativus, nl. alweer een aanvulling (bij het werkwoord vivere). De door W. in een opmerking verwant genoemde zegswijzen: sanguinem alicuius sitire (naar iemands bloed dorsten), scelus anhelare (boosheid ademen) en redolere antiquitatem (naar ouderdom ruiken) konden beter bij de werkwoorden die gewoonlijk intransitief en soms transitief voorkomen gerubriceerd worden, maar hun accusativus is in ieder geval een aanvulling bij de persoonsvorm (oude terminologie: oorzakelijk en lijdend voorwerp). Tot de zogenaamde acc. van inhoud rekent W. ook gevallen als utrumque laetor = over beide zaken verheug ik mij, die in Nederlandse vertaling, zoals men ziet, in plaats van de acc. in het Latijn een aanvulling bij de persoonsvorm hebben die men vroeger oorzakelijk voorwerp noemde. De accusativus van de persoon, die bij de impersonalia optreedt, is ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weer niets anders dan een aanvulling bij de persoonsvorm: het impersonale postuleert een dergelijke aanvulling; zonder deze zou de zinskern niet compleet zijn. Op één lijn met deze accusativus staat die bij decere en dedecere: Illa ornamenta me non decent (Deze versierselen passen, mij niet). Het feit dat W. al deze gevallen onder het hoofd ‘accusativus van het object’ behandelt, wijst erop, dat ook voor hem de relatie van de accusatief tot de persoonsvorm in al deze gevallen dezelfde is. Onder het opschrift ‘De accusativus tot aanwijzing van de richting (het doel) en van de uitbreiding in ruimte en tijd’ behandelt hij een aantal gevallen die voor hem blijkbaar een andere relatie vertegenwoordigen. Als voorbeeld van de zgn. accusativus van richting diene: Rus ex urbe tamquam e vinculis evolaverunt = Als uit gevangenisboeien zijn ze uit de stad naar het land gevlogen. Het zinsdeel naar het land (= de acc. rus) is een aanvulling bij zijn gevlogen (een werkwoord dat een beweging (vliegen) uitdrukt, postuleert een richting als aanvulling). Zulke aanvullingen die de richting uitdrukken, komen in het Latijn niet alleen bij verba voor, maar ook bij deverbatieve substantieven: domum reditionis spes = hoop op terugkeer naar huis. Uit al deze voorbeelden blijkt, dat een aanvulling bij de persoonsvorm (en bij deverbatieve substantieven) in het Latijn in de accusativus staat. Alle door W. onderscheiden gevallen zijn in wezen een en hetzelfde geval en alle verschillende namen daarvoor kunnen gevoeglijk vervallen. Dit zou verscheidene bladzijden druks in de Latijnse grammatica's en een aantal thema's in het themaboek schelen en dat lijkt me voor onze leerlingen een punt van belang. Als men ze dan bovendien Latijn leerde aan de hand van een stuk Latijn en niet met behulp van een Nederlandse thema ter vertaling in het Latijn, dan zou men bij het zoeken van de zinskern - een conditio sine qua non voor een goede vertaling van de zin -, om te beginnen, de speurtocht naar de persoonsvorm, de accusativus en de nominativus kunnen bevelen, zonder dat de leerling door een Nederlandse zinsstructuur gehinderd werd. Maar dit ter zijde. We zijn namelijk nog niet aan het eind van de accusativus. In de eerste plaats hebben we nog de zogenaamde dubbele accusativus: Juventutem Catilina mala facinora edocebat = Catilina leerde de jeugd kwade praktijken. Iedere met meewerkende voorwerpen geplaagde scholier zal dit Latijn gek vinden. Van Latijns standpunt uit bekeken is het niet gek: kwade praktijken is een aanvulling bij de persoonsvorm edocebat en die presenteer je als rechtgeaard Romein in de accusatief. Maar... de jeugd (juventutem) is een aanvulling bij leerde kwade praktijken (doceren doe je niet in het luchtledige). Als je als Romein consequent wilt blijven, zet je dus die aanvulling ook in de accusativus. Als we die beide aanvullingen in de zinskern nu eerste en tweede aanvulling noemen, kunnen we voorlopig zonder blikken of blozen de regel opstellen: in het Latijn staat zowel de eerste als de tweede aanvulling in de accusatief. (Zie echter beneden voor een addertje in het gras). Nog even een grotere zin om het verwijt te ontgaan, dat álles maar aanvulling is: Te in extremo pauca de ipse causa rogabo = Tenslotte zal ik u enkele dingen over de zaak zelf vragen. In deze zin is Te pauca rogabo = ik zal je enkele dingen vragen de zinskern, de rest bestaat uit bepalingen. Een ander voorbeeld van de dubbele accusativus heeft men in wijlen de bepaling van gesteldheid: facere aliquem heredem = iemand erfgenaam maken; dicere aliquem dictatorem = iemand tot dictator benoemen. In deze gevallen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is heredem (erfgenaam), respectievelijk dictatorem eerste aanvulling in de acc. en aliquem (iemand) tweede. Met het volgende voorbeeld komen we buiten de aanvullingen en op het terrein van de bepalingen: Duodequadraginta annos tyrannus Syracusanorum fuit Dionysius = Dionysius is gedurende achtendertig jaar tiran van de bewoners van Syracuse geweest. De zinskern is hier: tyrannus Syracusanorum fuit Dionysius = Dionysius is tiran van de bewoners van Syracuse geweest. Duodequadraginta annos (= gedurende achtendertig jaar) is een bepaling in de accusatief bij deze zinskern. Nu blijkt, dat niet alleen aanvullingen binnen de zinskern, maar ook bepalingen bij de zinskern in de accusatief staan, wanneer ze niet door een onderschikkend woord (traditioneel: door een voorzetsel) voorafgegaan worden. Een tweede voorbeeld van het feit dat ook bepalingen bij de zinskern in het Latijn, onder deze voorwaarde, in de accusativus staan, heeft men in de zogenaamde accusativus adverbialis: Suebi non multum frumento, sed maximam partem lacte atque pecore vivunt, multumque sunt in venationibus = De Sweben leven slechts voor een gering deel van koren en grotendeels van melk en vee en bovendien zijn ze veel op jacht. De zinskernen zijn Suebi frumento vivunt (= De Sweben leven van koren), (Suebi) lacte atque pecore vivunt (=... leven van melk en vee), (Suebi) sunt in venationibus (=... zijn op jacht), de bepalingen bij de zinskernen in de ace. zijn: non multum (= niet veel), maximam partem (= voor het grootste deel) en multum (= veel). Met een pronomen als bepaling in de acc.: Varro venit ad me et quidem id temporis, ut retinendus esset = Varro kwam bij me en wel op zo'n tijd, dat ik hem wel bij me moest houden. Zo'n bepaling met een pronomen in de acc. kan zelfs als determinans bij een nomen optreden: id genus homines = dit soort (van) mensen. De accusativus is dus in het Latijn een typische onderschikkingsnaamval: zowel de aanvullingen binnen de zinskern, als ook bepalingen bij de zinskern, ja soms zelfs bij een zelfstandig naamwoord, staan, als ze niet met een onderschikkend woord beginnen, in de accusativus. (Dat ook na verscheidene onderschikkende woorden een accusativus staat, blijft hier buiten beschouwing, omdat dit met de zinsontleding slechts uit de verte verband houdt.) Misschien hangt het raadselachtige, absolute gebruik van de accusatief in uitroepen als: O fallacem hominum spem fragilemque fortunam! (= O bedriegelijke hoop van mensen en broze fortuin!) met het veelvuldig gebruik van de accusatief als onderschikkingsnaamval op de een of andere wijze samen. Nu het addertje waarvoor hierboven bij de bespreking van de dubbele accusatief gewaarschuwd is. Die dubbele accusatief is in het Latijn een uitzondering. W. spreekt van ‘nog slechts de volgende verba’. Gewoon is, dat de tweede aanvulling in het type zin ‘Catilina leerde de jeugd kwade praktijken’ in de dativus staat (W. blz. 260 vlg.). Juist dit feit, dat de datief gewoon is, wijst erop, dat de dubbele accusatief de oudste toestand vertegenwoordigt. Die dubbele accusatieven zijn relicten, die zich tegenover een jongere, opdringende datief hebben weten te handhaven. Het omgekeerde: vervanging van een wijd verbreide datief door een onverklaarbare accusatief is onaannemelijk. In deze richting wijst ook een opmerking van W. op blz. 267, Aanm. ‘dono in dono dare is oorspronkelijk een (praedicatieve) accusativus (met niet geschreven m finalis): *dono(m) dare’. Hoe kunnen we het indringen van de datief verklaren? In tegenstelling met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de accusativus, die als naamval geen betekenis heeft, maar een onderschik- kingsnaamval is, heeft de datief wel een casusbetekenis. Namen als locativus en instrumentalis wijzen daar al op. Als men de voorbeelden die W. van het gebruik van de datief geeft, doorleest, merkt men al gauw, dat een datief in het Nederlands meestal omschreven kan worden met ‘ten opzichte van’, ‘in de richting van’, ‘met betrekking tot’ of dat de datief een doel of strekking aangeeft. Een dergelijke inhoud kan men gemakkelijk geven aan het zinsdeel juventutem in Juventutem Catilina mala facinora edocebat: in de richting van, aan het adres van de jeugd... Tenslotte betekent aan in aan de jeugd oorspronkelijk ook ‘naar... toe’. Wanneer Vergilius schrijft: It clamor caelo = het geschreeuw verheft zich ten hemel, in plaats van in caelum, dan is dat een dichterlijke vrijheid die mogelijk is, doordat hier twee manieren om een richting uit te drukken, nl. a. aanvulling bij de persoonsvorm van een werkwoord van beweging door middel van in + acc., b. de datief, metri causa, verwisseld zijn. Hoe echter de datief in de tweede aanvulling binnen de zinskern de accusatief ook verdrongen moge hebben, een ernstige belemmering voor de formulering van het gebruik van de accusatief of datief vormt dit verschijnsel niet. In de spraakkunst zijn er nu eenmaal geen regels zonder uitzonderingen: een synchrone doorsnede van een taal vertoont overeenkomst met een horizontale doorsnede van de geplooide aardkorst, waarin bodemsoorten van verschillende ouderdom naast elkaar liggen. Als men om praktische redenen de minderheid van de taalverschijnselen als apart te memoriseren uitzonderingen beschouwt, kan men formuleren: De tweede aanvulling binnen de zinskern staat gewoonlijk in de datief, uitgezonderd bij de werkwoorden docere, celare, flagitare, poscere en rogare (de regel is niet volledig; zie beneden). Radicaal verschillende structuren vertonen het Latijn en het Nederlands in zinnen van het type: Sepulcra sanctiora fiunt vetustate = Graven worden heiliger door de ouderdom. In de Latijnse zinskern sepulcra sanctiora fiunt (= graven worden heiliger) bestaat er een formele samenhang tussen sepulcra en sanctiora, in de Nederlandse zinskern graven worden heiliger is dat niet het geval. Daarin is heiliger eenvoudig een aanvulling bij worden. Er zit niets anders op, dan dit verschil te erkennen. De classicus zal erop moeten wijzen en het met voorbeelden, vergelijkend moeten toelichten. Of hij hier van identificatie of substantivering (Varium et mutabile semper femina) (= Een veranderlijk en wuft [wezen] is de vrouw altijd.), zal moeten spreken, wil ik voorlopig in het midden laten. Het is echter niet moeilijk dit verschilpunt tussen het Latijn en het Nederlands als bijzonder geval te formuleren: aanvullingen die niet met een onderschikkend woord beginnen bij de werkwoorden esse (= zijn); fieri, evadere, existere (= worden); manere (= blijven) en videri (= schijnen) staan in het Latijn in de nominatief. We keren tot de vraagstelling aan het begin van dit artikel terug: levert de vereenvoudiging die ik in de nomenclatuur van de zinsontleding aangebracht heb, moeilijkheden op, als men die op een andere taal dan het Nederlands toepast? Het onderzoek heeft uit gewezen, dat het antwoord, zelfs voor een vormenrijke taal als het Latijn, ontkennend moeten luiden, mits men bereid is, structuurverschillen tussen twee talen te erkennen en apart te formuleren. Voor het Latijn kan men dan de volgende regels opstellen: 1. Aanvullingen bij een persoonsvorm die niet met een onderschikkend woord beginnen, staan in de accusativus, behalve wanneer men met een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
persoonsvorm van esse, fieri, evadeve, existere, manere en videri te doen heeft, waarbij de aanvullingen in de nominatief staan. 2. De tweede aanvulling zonder onderschikkend woord binnen de zinskern staat meestal in de dativus, maar de oudere toestand dat ook deze in de accusativus stond, vindt men nog bij de werkwoorden: docere (onderwijzen), celare (verbergen), flagitare (eisen), poscere (eisen), rogare (vragen) (aliquem aliquid) (= iemand iets) en facere (maken), reddere (aliquem amicum) (= iemand tot vriend maken); dicere (benoemen tot); creare, eligere (kiezen tot); ducere, habere, putare (houden, aanzien voor, beschouwen als) e.a. 3. Bepalingen bij de zinskern die niet met een onderschikkend woord beginnen en een substantief als kern hebben, staan eveneens in de accusativus (maximum partem e.a.). Ook een aantal van o-stammen afgeleide bijwoorden op -um, alsmede een aantal tot de dichterlijke taal beperkte bijwoorden op -e bij adjectiva op -is, vallen onder deze regel. De onder 3 geformuleerde regel brengt ons buiten de zinskern, waartoe ik me, op grond van de opgeworpen vraag, eigenlijk kan beperken, maar hij sluit zo mooi bij de andere aan, dat het jammer geweest zou zijn, als ik hem niet gegeven had. Als niet-classicus wil ik in deze materie niet per se alleen het woord hebben en daarom citeer ik hier een paragraaf uit de ‘Syntaxe Grecque’ van Jean Humbert (Paris 1954), wiens uiteenzetting als het ware op mijn ontleed- systeem vooruitloopt. Op blz. 254 van dit boek leest men in paragraaf 418: ‘En eux mêmes, les rapports
Ik geloof dat de classicus - en niet alleen hij - er goed aan zal doen, als hij de begrippen zinskern en aanvulling van de neerlandicus overneemt. Als hij zijn leerlingen eraan went, het begrip zinskern bij hun vertalingen te hanteren, zullen ze daaraan bij hun vertalen een stevige steun hebben. Het aanvullingsbegrip zal een vereenvoudiging van de regels voor de casusrectie met zich meebrengen. Het is er natuurlijk ver van af, dat ik die regels hier volledig gegeven zou hebben. Die op te stellen blijve de classici voorbehouden.
Haarlem, augustus 1957. B. van den Berg. |
|