De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Spiegels ReviereinVrijwel aan het begin van de Twe-spraack kondigt de spreker Gedeon een gedicht tegen de verbastering van de moedertaal aan met de mededeling, dat ‘eender van d'onze zich onlanx beklaaghde, in een Revierein, dat de grond- like onderghang des Neder-duitschen taals te beduchten is, zó daar niet by tyds in verzien werde’. Op een nadere vraag van Roemer, wat voor Revierein dat is, en of hij het eens mag horen, geeft Gedeon ten antwoord, dat het geschreven is ‘na d'oude sluer’, maar omdat het ter besproken zake wel dienende is, zal hij ‘bezoecken’ wat hij heeft onthouden. En dan begint het ‘aldus’, en wel onder de herhaalde titel: Revierein. Ofschoon Gedeon zich wat de auteur van dit gedicht betreft in de ruimte houdt door slechts te gewagen van ‘eender van d'onze’, stel ik het tot nader bewijs van iets anders op naam van Spiegel zelfGa naar voetnoot1), wiens naam nu eenmaal aan de Twe-spraack en de daarmee verbonden werkjes vastzit, al werden zij uitgegeven op naam van de Kamer. Van den Branden, die erin geslaagd is in de titel van zijn boek over de geschiedenis van het 16e-eeuwse purisme dit bastaardwoord te vermijden, sprekende over ‘het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw’, drukt zich (bl. 168) voorzichtig uit met te zeggen, dat algemeen wordt aanvaard, dat Spiegel zo al niet de schrijver, dan toch de voornaamste promotor van deze geschriften geweest is. Het is bekend dat de Twe-spraack, de Redenkaveling en de Rederijck- kunst niet gelijktijdig zijn verschenen. Daarom is het van belang op te merken, dat aan het einde van het Revierein ze reeds alle drie worden genoemd: Oeffent een zuyvere spraack zó verwerfdy ghonste
En leert door de Letterkunst wel voeghen en spellen
Door Redenkaveling vaste bewysredenen stellen
En wilt alzo Rederycks lieflyckheid orboren
Werende dat het Nederduyts niet gheheel gha verloren.
Wanneer Gedeon zegt: ‘aldus beghint het’, mag dit niet zo worden verstaan, dat hetgeen dan volgt slechts een gedeelte zou zijn van het door ‘eender van d'onze’ vervaardigde gedicht. Immers het sluit af met een ‘Prince’-strofe, en dat er inderdaad niet meer dan de meegedeelde strofen geweest zijn, meen ik nader te kunnen waar maken door de verklaring die ik wens te beproeven van de titel Revierein. Het is mij niet bekend dat hiervan reeds eerder een verklaring is voorgesteld. Noch Van den Branden noch Van Elslander in hun resp. op 1956 en 1953 gedagtekende boeken doen dat. De laatste volstaat met melding te maken van de ‘eerder ongewone vorm “Revierein” ’ (bl. 5), de eerste met het woord tussen aanhalingstekens te plaatsen. Ook Kuiper geeft in zijn intreerede over de waardering van de Twe-spraack geen opheldering, zomin als dat indertijd gedaan is door Kooiman, die er ‘een voor Spiegel waarschijnlijk doorzichtige etymologische reconstructie’ in zag (bl. 101). Nu vinden wij echter bij Van der Noot een en andermaal een woord viereyn, vireyn met de betekenis ‘kwatrijn’; zie b.v. in de uitgave van het Bosken en het Theatre door Smit en Vermeer bl. 112-113. Het komt mij voor dat ons hiermee de sleutel tot het raadsel in de hand wordt gegeven. Het gedicht bij Spiegel bestaat inderdaad uit vier strofen, en dat wel van gelijke lengte: negen- | |
[pagina 30]
| |
tien regels met inbegrip van de stock. Gelijkheid in iegeltal tussen de princestrofe en de andere strofen van een refrein is niet ongewoon, zoals men zien kan in het hoofdstuk van Van Elslander over de uitwendige structuur van het refrein. Maar juist de onderlinge gelijkheid kon er eerder toe leiden te spreken van een kwatrijn, in dit geval van een refrein-kwatrijn, ref(e)rein-vierein, kortweg een revierein.
Zo zou dus het woord eenvoudig moeten begrepen worden als een speelse versmelting van ref(e)rein en vierein. Maar dit houdt in dat het niet een variante zij het ‘eerder ongewone’ benaming is van de dichtvorm die algemeen als refrein of referein werd aangeduid (Van Elslander), en ook niet een etymologische reconstructie (Kooiman). Wij hebben te doen met een ‘constructie’, een probeersel, dat bedoelde een naam te geven aan een refrein van vier (gelijke) strofen, een poging die overigens, gelijk zoveel andere in deze boekjes, geen navolging heeft gevonden. Men kan ook wel niet zeggen dat het voorzag in een dringende behoefte. Bij deze gelegenheid wil ik er even op wijzen, dat in de tweede strofe de woorden compositi, justici, conditi rijmen op bewys zy (‘Het is ghants nodeloos datter enigh breder bewys zy’), omdat deze plaats haar belang heeft voor het vraagstuk van de diftongering in de Twe-spraack.
Nijmegen, juni 1957. L.C. Michels. |
|