De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Boekbeoordelingen.J.C. Brandt Corstius, De Muze in het morgenlĭcht. Inleiding tot de geschiedenis van de eenheid der Westerse literatuur (W. de Haan N.V., Zeist - Standaard Boekhandel, Antwerpen enz. 1957); 176 blz.Dit boek, verschenen in De Haan's Academische Bibliotheek, dankt zijn ontstaan aan een reeks colleges, die Brandt Corstius gedurende het studiejaar 1955-1956 in het programma van het Studium Generale aan deUtrechtse Universiteit gaf. Hij beoogt daarmee, een zo breed mogelijk publiek in te leiden tot de nieuwe opvattingen omtrènt en de nieuwe doelstellingen vàn het wetenschappelijk literatuur-onderzoek. ‘In onze tijd wordt de geschiedenis van de literatuur niet meer in de eerste plaats van het nationale gezichtspunt uit beoefend’ (p. 2). Het uiteindelijke doel is: de geschiedenis van de éne universele literatuur, ‘d.w.z. de geschiedenis van de elementen en constanten die door alle verandering en vernieuwing heen de eenheid van de literatuur uitmaken in de ruimte en in de tijd’ (p. 3). Daaraan is men echter, bij gebrek aan de nodige gegevens nog lang niet toe; slechts van een aantal grote literatuurcomplexen kan men reeds een samenhangende geschiedenis geven. En ‘juist in deze situatie is het van groot belang de eenheid van de westerse literatuur tot voorwerp van onderzoek te maken’ (p. 9), waarbij ‘westers omvat ... de europese literatuur met inbegrip van de slavische en verder de literatuur van latijns- en anglo-Amerika’ (p. 11). Vandaar dit boek; vandaar ook zijn titel, ontleend aan een regel uit Jan Engelman's bekende cantilene ‘Vera Janacopoulos’. Die titel duidt namelijk zowel op de voortdurende vernieuwing als op de continuïteit in de literatuur: ‘De muze verschijnt in elk nieuw gedicht eeuwig jong, in het licht van haar eerste morgen. Elk literair kunstwerk zit met ontelbare, veelal onnaspeurlijke vezelen vast aan de oorsprongen van de literatuur. Iets van het morgenlicht der cultuur heeft het in zich’ (p. 11). Aan de hand van een reeks goed-gekozen en sprekende voorbeelden - o.m. Hiawatha bij Gezelle; de beïnvloeding van Ezra Pound door een manuscript van Fenollosa over het Chinese schriftteken; Omar Khayyam's betekenis voor de generatie van omstreeks 1890-1910 - stelt Brandt Corstius vervolgens ‘de actualiteit der literatuurgeschiedenis’ aan de orde: ‘Het zal dus duidelijk zijn, dat voor de scheppende literaire kunstenaar de literatuurhistorie elk ogenblik, zowel naar tijd als ruimte, actueel kan zijn. In zekere zin is zij het daarmee ook voor de lezer’ (p. 22). Daarna bespreekt hij, opnieuw aan de hand van treffende voorbeelden - daarin ligt niet in de laatste plaats zijn kracht! - de ‘klassieke oorsprong en eenheid van de Westerse literatuur’, uiteraard hierbij dankbaar gebruik makend van het baanbrekende werk van E.R. Curtius. En op dezelfde wijze gaat hij voort, achtereenvolgens aandacht vragende voor: ‘Continuïteit en vernieuwing in de opeenvolging der bewegingen’; ‘Oude en nieuwe genres’; ‘Vormtraditie en vormverandering’. In zijn laatste hoofdstuk richt hij tenslotte een blik naar de toekomst; uitgaande van het begrip Weltliteratur bij Goethe, bespreekt hij de vraag, in hoeverre de sterk toegenomen cosmopolitische verbindingen tussen de nationale literaturen van de gehele wereld (ten gevolge van de groei van techniek en wereldverkeer) tot een werkelijke literaire eenheid zouden kunnen leiden. Het zal zelfs uit dit zeer summiere inhoudsoverzicht duidelijk zijn, dat in dit boek tal van uiterst belangrijke problemen, tendenzen en opvattingen | |
[pagina 341]
| |
aan de orde worden gesteld. Brandt Corstius blijkt daarbij over een benijdenswaardige eruditie en belezenheid te beschikken, vooral ook ten aanzien van de meest recente werken op het gebied van de vergelijkende en de theoretische literatuurwetenschap. Daardoor is zijn boek onwillekeurig óók geworden tot een aanbevelenswaardige ‘inleiding tot de moderne literatuurwetenschap’, al werd in dit opzicht uiteraard niet naar volledigheid gestreefd. Ik wens het dan ook gaarne in handen, niet alleen van alle belangstellenden in literatuur, maar ook (en misschien: vooral) van alle studerenden die rechtstreeks of zijdelings met de literatuur-historie te maken hebben of zullen krijgen. Het zal hen helpen hun vak te zien in een groots en stimulerend verband. Natuurlijk heeft een boek als dit ook zijn zwakkere punten. Er is een dusdanige hoeveelheid materiaal in samengedrongen, dat die veelheid soms benauwend wordt. Bovendien kon alles slechts zeer beknopt worden weergegeven, wat onvermijdelijk hier en daar tot simplificatie of mindere duidelijkheid leidt. Persoonlijk zou ik graag gezien hebben, dat ook de vraag behandeld was, wat bij de nieuwe opvattingen van de literatuurwetenschap toch altijd de taak en de zin van de studie der nationale literaturen blijft. Als Brandt Corstius, in reactie op een al te schematische zienswijze, de tegenstelling van romantiek en klassicisme ‘onjuist’ noemt (p. 77), vraag ik mij af, of hij niet wat al te zeer naar de andere kant doorslaat; er is natuurlijk continuïteit, maar in levens- en wereldbeschouwelijk opzicht valt toch ook een principiële breuk niet te ontkennen. Is het verantwoord, het schrijven van rijmloze verzen te vermelden dat ‘tegen het einde van de achttiende eeuw in Duitsland en Nederland... wordt gepropageerd... in het bijzonder met een beroep op de griekse poëzie’ (p. 134), zonder te herinneren aan de Engelse traditie van het ‘blank verse’? En zo zou er wel meer te noemen zijn. Maar dergelijke details doen aan de waarde van het boek niets af - evenmin als de helaas vrij talrijke drukfouten. Het gaat om het geheel. En dat geheel is voortreffelijk. W.A.P. Smit. | |
M. Hanot, De beginselen van Albert Verweys literaire kritiek. Met een bibliografie ‘van’ en ‘over’ het kritisch werk van Albert Verwey (Publikaties van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks VI, nr. 78; Gent 1957); 298 blz.Met deze, door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroonde, studie stelde Hanot zich ten doel ‘in het werk van Verwey de kritische beginselen op te sporen en de evolutie ervan te volgen’ (p. 13). Daarbij heeft hij naar volledigheid gestreefd, door niet alleen het gepubliceerde kritische werk van Verwey - op zichzelf al een overstelpende hoeveelheid, en voor een deel bovendien moeilijk terug te vinden - bij zijn onderzoek te betrekken, maar óók het ongepubliceerde. ‘De niet-gepubliceerde handschriften bleken soms van uitzonderlijk belang en bij het onderzoek naar de bronnen van Verweys kritische beginselen zelfs onmisbaar’, getuigt hij op pag. 13. Maar ook afgezien van het resultaat geven deze moedige opzet en de volhardende energie, waarmee hij de tijdrovende consequenties daarvan heeft aanvaard en overwonnen, de schrijver recht op bewonderende waardering. Hanot stelt terecht voorop, ‘dat Verwey zelf nooit tot een systematische behandeling van zijn principes is overgegaan’ en ‘bepalingen en richtlijnen | |
[pagina 342]
| |
... nooit definitief of volledig’ achtte. Met het oog daarop ‘werd ernaar gestreefd, uit de overgeleverde documenten Verweys kritische beginselen te abstraheren, zonder deze aan een absolute waardebepaling te onderwerpen’ (p. 13). Daarmee heeft de schrijver zijn werk inderdaad goed gekarakteriseerd. Wat hij ons geeft, is niet in de eigenlijke zin een studie over Verwey's kritische beginselen, maar een descriptieve weergave daarvan. Zoveel mogelijk maakt hij gebruik van citaten uit Verwey, terwijl zijn eigen tekst in de eerste plaats dient om die citaten in te leiden en tot een logisch samenhangend geheel te verbinden. Ook - misschien zelfs: juist - bij de omvang van het materiaal, waarover Hanot beschikte, kon op deze wijze slechts een bevredigend resultaat worden bereikt, als de citaten met grote intelligentie werden gekozen en gerangschikt. Aan die voorwaarde wordt intussen volledig voldaanGa naar voetnoot1). Intelligentie kenmerkt ook de wijze, waarop Hanot zijn stof - bij Verwey her en der verspreid - heeft gegroepeerd en ‘gesystematiseerd’. Daartoe deelde hij zijn boek in vier delen in, en wel: I. ‘Verweys opvattingen over de kritiek’; II. ‘Verweys algemene beginselen inzake kunst en poëzie’; III. ‘Verweys opvattingen over historische literatuurkritiek’; IV. ‘Bronnen van Verweys kritische beginselen’. Elk van deze delen bestaat uit een aantal hoofdstukken, en deze vallen op hun beurt uiteen in enkele (steeds korte, en daarom overzichtelijke) paragrafen. Zo vinden wij in het ‘deel’ over Verwey's algemene beginselen vier hoofdstukken: ‘Kunst en poëzie’; ‘Het kunstwerk’; ‘De vorm van het kunstwerk’; ‘De inhoud van het kunstwerk’. Het tweede van deze hoofdstukken wordt onderverdeeld in paragrafen over: ‘Stof van de kunstenaar’; ‘Het innerlijk gevoelsleven’; ‘De stoffelijke uitdrukking’; ‘Vorm en inhoud’. Op deze wijze werd het boek niet alleen overzichtelijk en prettig leesbaar, maar kan men daarin ook gemakkelijk zijn weg vinden, wanneer men omtrent een bepaald aspect van Verwey's kritiek iets wil naslaan. Naast gróte voordelen heeft deze methode echter ook haar bezwaren, en naar mijn mening is Hanot er niet in geslaagd deze afdoende te ondervangen. Aan het begin van zijn tweede ‘deel’ wijst hij er op, dat Verwey's ‘opvattingen varieerden volgens het stadium van zijn dichterlijke evolutie’ (p. 43). In hoofdzaak onderscheidt hij drie perioden, waarvan hij de essentie in de titels van de nu volgende paragrafen gelukkig typeert: tijdens de Nieuwe-Gidsperiode ‘Kunst is emotie’; in de overgangstijd van omstreeks 1890 tot 1905 ‘Kunst is levensopenbaring’; in de periode van De Beweging ‘Kunst is idee’. Verwey was een bij uitstek dynamische figuur, die steeds in volle ontwikkeling bleef; in overeenstemming daarmee blijken ook de beginselen van zijn literaire kritiek voortdurend in ontwikkeling en beweging. Bij de systematiserende indeling, die Hanot toepaste, komt dit niet voldoende tot zijn recht; er wordt een statischer indruk gewekt dan met de werkelijkheid overeenkomt. Al wordt er meermalen op verandering en evolutie van bepaalde denkbeelden gewezen, toch blijft in het algemeen de aandacht vooral vallen op de tenslotte bereikte eindfase, zoals die uit de totaliteit van de gegeven citaten naar voren treedt. Met andere woorden: het logische in de ontwikkeling van Verwey's denkbeelden raakt ietwat overbelicht ten koste van het tempo- | |
[pagina 343]
| |
rele, de continuïteit ten koste van de onderlinge nuanceringen en verschillen in de opeenvolgende stadia, de lijn ten koste van de beweeglijkheid. - Een tweede bezwaar is, dat door de indeling van de stof in afzonderlijke paragrafen veel verloren gaat van het besef dat Verwey's kritische denkbeelden beschouwd moeten worden als één organisch geheel, waarin alles afhangt van alles. - Intussen zijn deze bezwaren niet het gevolg van een verkeerde opzet, maar (hoogstens te weinig gecompenseerde) bijverschijnselen van een goede: ‘défauts d'une qualité’. Daarentegen moet het wèl als een tekort van Hanots opzet worden beschouwd, dat hij zich angstvallig onthouden heeft van elke poging om op zijn descriptieve weergave van Verwey's kritische beginselen een (desnoods summiere) bespreking van hun principiële waarde en hun historische betekenis te doen volgen. Al moge dit voor zijn bescheidenheid pleiten, toch ontbreekt daardoor aan zijn studie het afsluitende element: de kerk heeft geen toren. Met de formulering van deze enkele bedenkingen wil ik vooral niets afdoen aan mijn erkentelijkheid voor de vele positieve waarden in Hanots boek! Het is juist omdat dit zo goed is en zo véél geeft, dat men zich onwillekeurig enigszins teleurgesteld voelt, wanneer niet aan àlle (waaronder misschien moeilijk of niet vervulbare) wensen blijkt te zijn voldaan. Als literatuur-historicus heb ik met bijzondere aandacht en waardering het derde ‘deel’ (Verwey's opvattingen over historische literatuurkritiek) gelezen. Ik kan daarop nier niet nader ingaan, en beperk mij dus tot het citeren van één zin die tevens als voorbeeld moge dienen van die trefzekere constateringen over Verwey, waarmee Hanot ons telkens weer verrast: ‘Verweys voorkeur voor de monografie, als verhandeling over één enkel onderdeel van een wetenschap, één bepaald feit of één bepaalde figuur vond haar oorsprong in een zekere schroom voor veralgemening’ (p. 110). Het minst bevredigd voel ik mij door de paragrafen over de filosofische achtergronden van Verwey's kritiek in het vierde ‘deel’. Ook op dit terrein heeft Hanot geen moeite gespaard om zich grondig op de hoogte te stellen van zijn stof. Maar ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat hij er hier minder goed dan elders in is geslaagd door een duidelijk overzicht een helder inzicht te geven. Voor een deel moet dit ongetwijfeld aan mijn mindere vertrouwdheid met deze stof worden toegeschreven, maar toch: is Hanots behandeling niet meermalen te lapidair of te fragmentarisch? had met name de betekenis van Spinoza voor de ontwikkeling van Verwey's kritische beginselen niet in een afzonderlijke paragraaf samenvattend behandeld dienen te worden? In zijn ‘Besluit’ geeft Hanot een korte samenvatting van zijn conclusies. De belangrijkste zin daaruit - belangrijk omdat de continuïteit tussen Verwey en vóór-Tachtig er zo duidelijk uit blijkt - is wel de volgende: ‘Uit het onderzoek naar de kritische beginselen van Albert Verwey moge gebleken zijn dat deze bewust Potgieters programma “Nederland omgeven met Europa” heeft willen voortzetten, met dien verstande echter dat hij meer op het heden dan op het verleden de nadruk legde’ (p. 187). - Hanot voegde aan zijn studie een uiterst waardevolle Bibliografie van en over het kritisch werk van Albert Verwey toe, die niet alleen de omvang, maar ook de betekenis van zijn boek bijna verdubbelt. Opnieuw geeft hij hier blijk van de twee eigenschappen, die ik kenmerkend noemde voor de opzet van zijn onderzoek, namelijk volhardende energie en grote intelligentie. De indeling van zijn bibliografie, en vooral de registers en lijsten die hij er aan toevoegt, maken het gebruik tot een genoegen. Dat al het ‘Kritisch proza- | |
[pagina 344]
| |
werk en studiemateriaal van Verwey in handschrift’ - o.m. een groot aantal college-aantekeningen uit de jaren van zijn professoraat - in de bibliografie is opgenomen, spreekt bij iemand als Hanot vanzelf. Maar met dankbare verrassing treffen wij bovendien aan: een ‘Lijst der tijdschriften waarin Verwey kritisch werk publiceerde’; een opgave van de ‘Pseudoniemen en afkortingen van Verwey’; een ‘Vergelijkende tabel tussen de opstellen van Verweys bundels en de oorspronkelijke tijdschriftartikels’. Niet minder erkentelijk zijn wij voor de bibliografie van alles wat over het kritisch werk van Verwey geschreven werd. Deze lijst is, zoals mij bij enkele steekproeven bleek, met grote zorg samengesteld. Dat men hier en daar met Hanot van mening kan verschillen over de omgrenzing, en dat er een heel enkele positieve lacune valt te constateren (zo iets is praktisch onvermijdelijk), doet aan onze waardering dan ook niets af. Hanot heeft door zijn studieGa naar voetnoot1), op het tot dusver al te zeer verwaarloosde gebied van Verwey's kritische arbeid, baanbrekend werk gedaan; door zijn bibliografie heeft hij voor Verwey een blijvend monument opgericht. W.A.P. Smit. |
|