De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Om u behoet moet.Woordvormen, woorden en uitdrukkingen in het rijm leveren bij de rederijkers - het is bekend - nog al eens moeilijkheden op. Afwijkende werkwoordsvormen, afwijkende klanken in bekende woorden, waardoor sommige woorden zelfs vrijwel onherkenbaar worden, adjectiva postposita, talloze neologismen en stopwoorden, iedere bladzijde rederijkerspoëzie kent ze in grote hoeveelheid. Maar hiermede zijn de variatiemogelijkheden voor de rijmtechniek toch allerminst uitgeput. Op één van de andere mogelijkheden wil ik hier de aandacht vestigen. Het is een kwestie van zinsbouw. De door mij bedoelde syntactische variatiemogelijkheid wordt niet voldoende onderkend en heeft vele malen moeilijkheden bij de vertaling opgeleverd of tot onjuiste vertalingen geleid. Wie het verschijnsel eenmaal heeft leren kennen als typisch rhetoricaal, zal er nauwelijks meer moeite mee hebben. Ik heb het oog op de, veelal korte, parenthetische zinnen, waaronder (dikwijls monosyllabische) imperatieve zinnen een grote plaats innemenGa naar voetnoot1). Bij het gebruik van moderne uitgaven blijkt, hoe moeilijk het is van teksten met een gemoderniseerde interpunctie uit te gaan voor de studie van de syntaxis. In verreweg de meeste gevallen zijn de door mij bedoelde parenthetische zinnen door de uitgever niet voldoende gekarakteriseerd door de interpunctie. Toch is het de bedoeling van die interpunctie, dat de moderne lezer gemakkelijk toegang krijgt tot de tekst. Indien b.v. Van Dis en Erné De Spelen van Zinne vertoond op het Landjuweel te Gent van 12-23 Juni 1539 [1939] zonder de, veelal uiterst onbelangrijke, tekst- en klankvarianten uit vier andere edities, maar mèt de leestekens van de door hen aan de druk ten grondslag gelegde uitgave hadden herdrukt, zou de herdruk voortreffelijk studiemateriaal hebben opgeleverd voor de neerlandicus. Nu het beloofde tweede deel met de algemene inleiding, de aantekeningen en het glossarium helaas nog niet is verschenen, zijn de teksten voor een ander publiek dan dat van de specialisten nauwelijks toegankelijk door de moeilijke taal. De tekst van de aan de herdruk ten grondslag gelegde uitgave is goed. De moeite, besteed aan het afdrukken van varianten, heeft in het algemeen en ook in dit geval zelden resultaat opgeleverd dat ook maar enigszins evenredig is aan het enorme werk. Ik citeer nu eerst een paar plaatsen uit de herdruk, soms gevolgd door de spelling van de quarto editie. Gentse Spelen 105,216 vlgg.: Isayas utende
Zegghende tot den mensche dit woordt ghesomt:
Ziet zijn loon es met hem, u zalighmaker comt,
Ende zijn vvaerck voor hem, daer gracye wtleict.
Hoeveel duidelijker zou de tekst zijn geworden, als de uitgever geïnterpungeerd had: Isayas utende
Zegghende tot den mensche - dit woordt ghesomt -:
Ziet, zijn loon es met hem; u zalighmaker comt,
Belangrijk is niet, of er achter zijn loon es met hem een komma of een puntkomma wordt gezet. Belangrijk is wel, dat de parenthetische imperatieve zin | |
[pagina 324]
| |
duidelijk wordt aangegeven. De parenthesis is een regelvulling met de betekenis: bedenk dit wel, let hier goed opGa naar voetnoot1). De interpunctie van de herdruk maakt het mogelijk, dat een lezer dit woordt ghesomt opvat als object bij zegghende. Bij het citeren van een bijbeltekst is een regelvulling als dit woordt ghesomt normaal, vóórdat de geciteerde tekst in de nieuwe versregel wordt aangehaald (o.c. blz. 166,167 vlgg.). Gentse Spelen 130,306 vlgg.: Paulus dusdanighe redene orboort:
Was duer tbloet verzekert Moyses testament,
Zoo moet ooc tnieuwe.
Het citaat berust op Hebr. 9,15 en 20. De tekst zou duidelijker zijn, als er had gestaan Paulus - dusdanighe redene orboort -
Was duer tbloet verzekert Moyses testament...
De parenthetische imperatieve zin is ook hier door de interpunctie van de uitgevers weggewerkt. Minder storend werkt de interpunctie elders, b.v. op blz. 166,166 vlgg.: Met der waerheyt zegghic: dits den meesten troost,
Want Paulus die zeght, dat en es gheen abuus:
Christus schoon, zuvere, die es...
Door de zinsvorrn van de parenthesis en door het verband is dat en es gheen abuus voldoende herkenbaar als onderbreking. Weinig verhelderend werkt de moderne interpunctie, als de gedrukte tekst van de quarto uitgave Ghy zijt by wien te dezer spacye /
Ghesproken / ontplokē werdt dē troost vul vredē.
gemoderniseerd aldus wordt (o.c. 197,5 vlgg.): Ghy zijt by wien te dezer spacye
Ghesproken, ontploken werdt den troost vul vreden.
De parenthesis te dezer spacye Ghesproken had duidelijker aangegeven kunnen worden. Geheel weggewerkt is de parenthesis in de volgende plaats, blz 285, 369 vlgg.: Dus om Christo alleen te gheven glorye,
Voor wien alle knien noch moeten bughen,
Wien al Gods helyghen lof, prijs ghetughen,
In wiens name ter waerelt ghemeene
Zaligheyt es ende anders gheene,
Voor meesten troost op mynen raedt teimt.
U Christum Iesum als advocaet neimt,
Die voor u biddende, als drucx ontladere,
Zitt ter rechter handt van zynen vadere
Als een voorsprake voor u certeynelic;
Die duer hem zelven in een offrande pleynelic
Den vader vuldaen tot eeuwyghen tyde heift.
Na teimt is de zin niet afgelopen. Op mynen raedt teimt is weer een parenthe- | |
[pagina 325]
| |
tische imperatieve zin, die in ieder geval beter als zodanig had kunnen worden aangegeven. Deze plaats wordt duidelijk als men er de volgende uit Cornelis Everaert (24,158-161) naast zet: Twas een claerheyt / zonder scynsels (= enkelvoud) of raysele
Ghelyc men jnde dagheraet / te verstaene gheteimt
Jnde lucht / der zunnen claerheyt verneimt
Eerse ghesien wort ofte ghekeken
waarin te verstaene gheteimt eveneens parenthetisch staat (te verstaene gheteimt = verstaat; gheteimt + infinitief omschrijft hier de imperatief). De zinsonderbreking komt evenmin voldoende tot uitdrukking Gentse Spelen bldz 299,284, waar achter ziet een dubbele punt staat, terwijl ziet of tallen stonden ziet parenthetisch staat. Bij Pieter Lenaerts heeft het stopwoordje merck (variant van ziet) moeilijkheden opgeleverd, zoals uit de interpunctie en de vertaling van de moderne uitgever blijkt. Ik geef de lezing van de druk van 1602 en die van de herdruk (P.J. Meertens [1929]) van een gedeelte van het veertiende lied: Laet sy dan mijn / / gepijn
Opwassen groot:
Wat medecijn / / sal zijn
Voor my ter noot?
60[regelnummer]
Dat my de doot / / niet en versmacht /
Die my verstoot / / heeft meerder macht:
Dus naer dees dacht // verwacht
ick / binnen / / t'perk:
Der sinnen / / merck / / die t'werck
65[regelnummer]
Dus heeft gewracht /
Wt cracht / / der minnen / / sterck.
Laet sij dan mijn gepijn
Opwassen groot:
Wat medecijn sal sijn
Voor my ter noot;
60[regelnummer]
Dat my de doot niet en versmacht?
Die my verstoot, heeft meerder macht:
Dus naer dees clacht verwacht
Ick binnen 't perck
Der sinnen merck, die 't werck
65[regelnummer]
Dus heeft gewracht
Wt cracht der minnen sterck.
De uitgever commentarieert regel 62 vlgg. aldus: ‘Dus verwacht ik, na deze klacht, dat zij die zoo heeft gehandeld, door de sterke macht der liefde tot mij (onder mijn aandacht) zal komen’. Afgezien nog van de vraag of ‘binnen 't perck der sinnen’ geen bepaling is bij verwachten (zeer rhetoricaal! Impliciete functies worden gaarne expliciet vermeld!), blijkt uit de interpunctie, dat merck niet als een zinsonderbreking is opgevat. Ik geef een duidelijker voorbeeld uit Cornelis Everaert 32,382 vlgg.: Sheeren wynghaert ziet
Staet hier voor ooghen / daer Voorghaende Bewys merct
Ende Vroom Labuer / elc een om prijs werct.
Kennis van het variatieprincipe had hier ook de weg kunnen wijzen. Ik geef een voorbeeld: Iets ronduit zeggen, ronduit gezegd kan men in de volgende variaties aantreffen: ten dient gheheilt (C.E. 26,297b); jc en cant ghehelen (C.E. 11,66); ten staet my niet te helene (C.E. 16,385); zonder helene (C.E. | |
[pagina 326]
| |
14,69); men darft niet helen (C.E. 13,254); ten baet gheen helen (C.E. 13,154); wat baet datment heilde (C.E. 3,362). Wanneer men dit voor ogen houdt, zullen het aanvankelijk niet doorzichtige ongheilde (C.E. 17,179) en het eenvoudiger woord ongheheilt (C.E. 15,29 en C.E. 28,234) plotseling duidelijk worden. Zo bestaan er enige syntactische verbindingen: merck nemen (Jan van Styevoort no 118,49), merck legghen an (C.E. 28,27 en De Spiegel der Minnen, 124). Ook in de omvangrijke teksten die Muller en Scharpé van Cornelis Everaert hebben uitgegeven, zijn nog al eens parenthetische zinnen onduidelijk gemarkeerd. In het Spel van Ghemeene Neerrynghe converseren Elckerlyc en Sulc Scaemel, de cnape van Ghemeene Neerringhe, welke laatste verdreven schijnt te zijn. Sulc Scaemel weet nu niet meer, hoe hij aan de kost moet komen. Oorboor jn allen Dynghen ontbreekt de arme Sulc Scaemel, die zegt: Oorboor mach muechelic doot vort zyn
Of teeneghaere verloren / jc moet zyn ontbyndelic.
Hy waere wilt om zoucken.
Elckerlyc zegt dan: Hy es nochtans vyndelic
Al acht ghy myn woorden te mespryse (C.E. 27, 243 vlgg.).
Ook hier een parenthesis: jc moet zyn ontbyndelic (de verzekering! Geen impetarief, maar een nauw verwante vorm jc moet). Wilt om zoucken is een toegevoegde imperatieve zinGa naar voetnoot1). Een andere parenthetische imperatieve zin in het Esbatement van Aerm jnde Buerse. Sulc Ghemeene Man stuurt zijn knecht Aerm inde Buerse (C.E. 17,13 vlgg.): Dus cnaepe neimpt oorlof / zouct hu proffyt bloot
Met my hebt ghy te langghe / ghewuent ziet.
Aerm Hoe zoo?
Sulc Jc segghu en stuent niet.
Neimpt pack en zack / zouct sochter of strangher man
Ende maect hu duere.
En stuent niet is weer een parenthetische imperatieve zin (= verzet je er maar | |
[pagina 327]
| |
niet tegen > praat maar niet tegen). Neimpt pack en zack is direkte rede bij zeggen (hetgeen zeer frequent voorkomt bij Everaert). De volgende plaats is na de hierboven gegeven voorbeelden niet moeilijk meer: Menichte van Volcke weist myns ghehuldich.
Dat biddic hu hertelic zeer menichfuldich.
Want noot dwynter my toe dies ghelooft
Dat jc hu bidde (C.E. 15,297 vlgg.).
Over des ghelovet mi, ghelooft mi des, des ghelooft, geloof des licht MnlW 2,1287 ons voldoende in. Verdam noemt het reeds weinig meer dan een toevoegsel om het rijm. Maar wat betekent ghelooft in de volgende plaats uit een stuk van Everaert, waarin Maria ghecompareirt wordt byde stede van Jherusalem: Als thor van Dauidt / es uwen hals
Die an tlichaem staet / naest onder thooft.
De kerke es tlichaem / ende Christus ghelooft
Es tupperste / alleene de naeste ghy (22,308-311).
Is ghelooft hier een deelwoord van (ge)loven, in de betekenis van prijzen (MnlW 4,845) of hebben we ook hier te maken met een parenthetische imperatief en wel van geloven? Ik geef de voorkeur aan de laatste opvatting. De verbinding God loven is normaal, maar de geloofde Christus of Christus geloofd vind ik wat vreemd. Een moeilijkheid van dezelfde soort vinden wij in de volgende regels, het slot van Everaerts Spel vande Wellecomme vanden Predicaren jnt Capyttele Provinciael (C.E. 9,608-612), waar Brugghe als volgt spreekt: Wij bidden hu / dat hu zy / bequaemelic.
De simpel jonste / nv hier ghethoocht
Duer sHelichs Geest gracie / jn wiens liefde ghehoocht
Tryonpheren / als barnende cheraphinnen
De weerde heleghe / Drie Santinnen.
Om te beginnen zou ik willen voorstellen de punt achter bequaemelic te schrappen. Brugge hoopt dat de simpel jonste, die zo juist is vertoond, goed is bevallen: De simpel jonste .... ghethoocht Duer sHelichs Gheest gracie / jn wiens liefde .... Tryonpheren .... De weerde heleghe / Drie Santinnen. En ghehoocht zal geen deelwoord zijn van gehogen, maar een parenthetische imperatieve zin (ge-oogt, te vergelijken met merckt, siet, hoort). Trouwens, het werkwoord geogen komt bij Everaert voor in de zin van zijn doel bereiken (< op of naar het doel mikken) en wel in het Esbatement van den Coopman die vijf pondt grooten vercuste. Die koopman wil maar steeds de vrouw van de waard zoenen, voor geld, waar haar man bij is. Nadat het één keer is gebeurd, weigert de vrouw. De koopman biedt dan meer geld. Dan weigert de waard en iemand uit het gezelschap zegt tegen de zoengrage koopman: Muechge niet gheooghen
So en achtich hu voere niet / twee sleteren (C.E. 6, 188-189).
Zoals hierboven ook al is gebleken bij de bespreking van dit woordt ghesomt, bieden de imperatieven van werkwoorden met ge- een dubbele moeilijkheid om het samenvallen met het verleden deelwoord. Naast de niet altijd terstond als imperatieven herkenbare woorden merk en ghelooft (en andere imperatieven van werkwoorden met ge-) kent de rederijkerstaal nog enkele andere moeilijke parentheses. Jc hebbe hu gheleert spaerich wesen.
Maer wanneer Sulc Ghemeen Man / bedeghen wort
| |
[pagina 328]
| |
Aerm jnde Buerse / om versteken gheneghen wort.
Men zoutme niet verghen / voorde wet vroet. (C.E. 17,29-32).
Hier is vroet een toegevoegde imperatief, een stopwoordje om liet rijm, zoals waarschijnlijk eveneens in C.E. 21,49: Danck hu al vooren dient
Edel Rhetorycka / vul reyndere trauwe.
Gheerne zo zoudic / meyndere vrauwe
Sinte Pieter den heleghen patroon goet
By hu daer toe / nut ende ydoon vroet
Ghecompareirt hebben / scriftuerlic fyguerlic
Byden duue (21,45-51).
Heel duidelijk is vroet geen adjectief maar een parenthetische imperatief in de volgende aanhaling, waarin Lueghenachteghe Fraude over een bepaalde soort bedelaars spreekt die den crych volgen (= proberen zoveel mogelijk geld bijeen te schrapen): Dese zyn van mynder / condicien vroet
Die sulcke practycke doen / om svolcx bedrieghen
Datse sulcke lueghenen cunnen lieghen
Dat mense te bet gheift hueren noot onbekent (C.E. 13,147-150).
Hiermee kan men weit (passim), hoort, ziet, dynct, versint my en peynst semantisch en syntactisch direct vergelijken, maar deze zijn niet dubbelzinnig, zoals vroet. Evenals naast teimen gheteimen voorkomt en naast sommen ghesommen kan men ghevroeden aantreffen naast vroeden. C.E. 4,25-26: Want een eerbaar vrauwe / dat ghevroet
Es te vreden met sulc als hueren man ghedoet.
En ook weer elders als parenthesis: dit ghevroet snel (C.E. 20,349b) en dit moetge ghevroeden (C.E. 29,173b). Dubbelzinnig is ook weer moet. In de Historie van Piramus en Thisbe (Kalff, Trou Moet Blijcken [1889], blz 31,45-52) komt de volgende passage voor, gesproken door D'Amoureuse: O Venus! die strael mijnder herten bloet soet,
Versterckt met trooste mijn sinnen binnen,
En Cuijpido, ick bidde uwen dienaer goet doet,
Dat ick die presentie om mijn behoet moet
Vande Liefste ter werrelt mach int beginnen winnen,
50[regelnummer]
So dat sij mijn trooste metter spoet vroet,Ga naar voetnoot1)
Want so ick verstaen can nae mijn scientije:
Gheen meerderen druck dan lieffs absentie.
In regel 50 is mijn object bij trooste (mijn = mij, ook in de regel 68, 120, 132, 213 enz.). Vroet is de parenthetische (misschien hier toegevoegde) imperatieve zin. Maar ook om mijn behoet moet is een parenthetische imperatieve zin: moet, infinitief moeien, zie WNT 9,949; en 951 voor het wederkerende hem moeyen (om) te + infinitief (= zijn best voor iets doen, het zich daarmede lastig maken). Hier dus een voorbeeld van het onovergankelijke werkwoord, waarvan WNT slechts een gering aantal geeft. Voor behoed (= hoede, bescherming, behoudenis; veiligheid) kan worden volstaan met een verwijzing naar WNT 2,1497, en MnlW 1,747. Men kan er nog van mening over verschillen of de bepaling om mijn behoet wel of geen deel uitmaakt van de parenthesis. Ik geef | |
[pagina 329]
| |
er de voorkeur aan, deze bepaling wel als deel van de onderbreking op te vatten. Dat geeft een goede zin en onderbreekt niet nogmaals de bijeenhorende delen presentie en Vande Liefste. Maar wie zal het zeggen! Van groot belang acht ik het, dat het onderkennen van de parenthesis de gesproken toon van de spelen duidelijker markeert. De taal van de stukken blijkt levendiger en natuurlijker te zijn dan wij dachten. Ik citeer eerst enige plaatsen uit Cornelis Everaert in de interpunctie van Muller en Scharpé en geef daarna de interpunctie die de natuurlijke onderbrekingen in de dialoog laat uitkomen. In Tspel van Maria Hoedeken wordt de weert Cleen Achterdyncken door twee van zijn gasten, Sober Regement en Quaet Beleedt, achter Goet Gheselscip, een clerc, aan gestuurd. De weert loopt hem achterna en roept hem (C.E. 1,128 vlgg.): (De weert)
Hem au vrient.
Goet
Meent ghy my?
Cleen
Jaeic / maer en wilt niet belghen.
Wilt druck verswelghen / laet vruecht hu naken.
Hoort wat naer my.
Goet
Wats hu believen?
Het is duidelijk dat de taal in de gegeven interpunctie geen reëel vervolg is op het ‘hé, hallo!’, waarmee de waard de aandacht trekt van Goet Gheselscip, die daar voorbij gaat. De waard roept, Goet Gheselscip vraagt: ‘Roep je mij, moet je mij hebben?’ De waard zegt dan: ‘Ja, eh .. neem me niet kwalijk (dat ik je lastig val) .... luister eens even naar me!’ Of maer .. (maer en wilt niet belghen) bij de parenthetische imperatief hoort of bij Hoort wat naer mij valt niet tut te maken. Het is echter wel duidelijk, dat Hoort wat naer my de hoofdmededeling bevat en niet de vierde imperatief in de rij is. Een interpunctie die voor het direkte begrip van de tekst steun biedt zou bij voorbeeld als volgt kunnen zijn: Goet
Meent ghy my?
Cleen
Jaeic! Maer - en wilt niet belghen;
Wilt druck verswelghen; laet vruecht hu naken -
Hoort wat naer my!
Een soortgelijk probleem met maer en een parenthetische imperatief in C.E. 2,474-475: Maer hebt ghyt te quaet / wilt veil delays staken.
Comt by my je zal wel / den pays maken.
De punt achter de parenthetische imperatieve zin verstoort het juiste zinsverband: Maar, als je het te kwaad hebt, kom dan bij me .... Met deze korte opsomming van enkele parenthetische zinnen is het verschijnsel van de zinsonderbreking in zijn geheel uiteraard niet volledig besproken. De parenthesis kan zeer ver gaan en zeer ongewone onderbrekingsgevallen komen voor. Ik wijs op C.E. 21,200-201: Hoe vele / doch te myner melodye dient // Bynaemen haddy? Deze parenthetis behoort tevens behandeld te worden bij het hyperbaton, dat in de rederijkerij welig tiert. De parenthesis (al of niet een imperatieve zin) kan een gehele versregel vullen: Ghejonsteghe seght my jc bems begheerlic
Jnt berechten hu bet / dan den onbeknuftenGa naar voetnoot1) Wael quyt
Wat vergaderynghe es dit? (C.E. 33,39-41).
| |
[pagina 330]
| |
(Seght my .... Wat vergaderynghe es dit?). De parenthesis kan meer dan één imperatief bevatten (reeds hierboven aangehaald C.E. 1,128-129): Ecclesiastici zeuene / daer staet ghescreuen
Tot allen labuerders / wilt dit mereken ziet
Versmaet gheen aerbeydelicke / wercken niet (C.E. 32,370-372).
Belangrijk is ook de soort van de onderbrekingen en hun plaats in de zin. Jan van den Dale heeft in zijn De Wre vander Doot veel meer onderbrekingen in de eerste helft van de versregel dan Cornelis Everaert, terwijl de stopwoordjes dunckt mi, docht mi, so mi docht en aanvullingen als riepick en sprakick bij hem frequent zijn. In de dialogen van de rederijkers wint het betoog aan levendigheid door de variaties die de onderbrekende zinnen brengen. Bovendien geven de imperatieven steun aan het gesprek. De speler richt zich nogmaals met woord en gebaar(!) tot zijn medespeler. Aan de behoefte aan regelvulling en aan het verlevendigen van de gesprekssituatie wordt tegelijkertijd voldaan. Wie hieraan denkt bij het lezen, zal eerder toegang hebben tot de dramatische teksten, misschien zelfs - laten wij het hopen - tot het toneelstuk als toneelstuk. Om u behoet moet! J.B. Drewes. |
|