De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdBilderdijk op zijn best.De bezwaren tegen de poëzie van Bilderdijk zijn herhaaldelijk breed uitgemeten - en terecht! -, maar meer dan ooit voegt het in een herdenkingsjaar zo mogelijk in het licht te stellen, dat zijn eertijds zo grote reputatie toch niet volkomen ongegrond was. Daartoe acht ik het gewenst een beschouwing te wijden aan zijn Proeve eener navolging van Ovidius Gedaantverwisselingen, een vertaling in rijmende alexandrijnen van de eerste vijf boeken der Metamorphoses en van een deel van het zesde (Tweede nieuwe uitgave, Nayler en Co, Amsterdam, 1837). Voor mij was de lectuur daarvan een zeer aangename verrassing, bovendien biedt dit boek de gelegenheid, Bilderdijks vertaalkunst behalve aan de oorspronkelijke tekst te toetsen aan Vondels HerscheppingeGa naar voetnoot2). In zijn voorrede verklaart Bilderdijk zijn ‘Latijnschen Voorganger’ ‘op den voet’ te hebben gevolgd, ‘edoch zonder juist altijd en alom in eiken bijzonderen voetstap te treden’. Ovidius' dichttalent kenschetst hij zeer verdienstelijk met de volgende woorden: ‘Indien een der Latijnen Dichter is, het is ongetwijfeld Ovidius, aan wiens losse natuurlijkheid, rijkdom, en juistheid van schilderen, en wat den geboren Dichter van den bloot door de kunst gevormden onderscheidt, ik geen gelijk vinde. Zonder de allersteilste vlucht, die de oogen verbijstert, zweeft hij nu hooger dan lager, waar 't oog hem begeerig en zonder vermoeienis volgt, en daalt af tot het daaglijksche zonder vernedering’. ‘Met Virgilius zich alles te onderwerpen is meer dan met Ovidius alles te omzweven; doch ook dit heeft zijne waarde niet slechts, maar het is bij eene | |
[pagina 318]
| |
stilheid-ademende gesteltenis, en dus ook bij den aan rust hechtenden ouderdom, ruim zoo welkom.’ Over het geheel dient, dunkt mij, gezegd, dat Bilderdijk zich uitstekend van zijn taak heeft gekweten en zelfs Vondel meer dan eens overtreft. Biezonder geslaagd is bijv. zijn weergave van de verzen I, 452-567 (Proeve, Eerste zang, p. 25-31), betreffende Apollo's onbeantwoorde liefde voor Daphne. De eerste verzen zijn weliswaar breedsprakig en gewrongen: Geen blindling lot, maar spijt die 't hart ontstak der Liefde,
Wen Febus hoon dit wicht uit dartle trotsheid griefde,
Heeft Dafne, Peneus telg, tot de eerste vlam gemaakt,
Waarin de God des daags onbluschbaar heeft geblaakt.
Dit fraais staat voor twee simpele, glasheldere regels van Ovidius: Primus amor Phoebi Daphne Peneïa: quem non
Fors ignara dedit, sed saeva Cupidinis ira.
Vondel vertaalt dit als volgt, eenvoudiger dan Bilderdijk, maar ook weinig zakelijk, behalve in de derde regel: De spruit van Peneus, Dafne, een maagd in deze tijen,
Gaf Febus stof, haar eerst vóór anderen te vrijen,
Niet bij geval, maar door Cupido gram en dwers.
Maar zie nu Bilderdijk revanche nemen in deze passage over Daphne: Hij ziet haarGa naar voetnoot1) 't vurig oog, vervuld van starrengloed;
Den mond, waarvan 't gezicht zijn bruischen niet voldoet;
Haar zachte en poezie hand, en arm, en spitsche vingeren;
Verbeelding roept daarbij wat doek en kleed omslingeren.
Zij vliedt intusschen met een snelheid als de wind,
En hoort niet naar 't geroep van die haar brandend mint.
De voorlaatste regel is zeer plastisch van ritme en overtreft hierin mijns inziens Vondels regel: | |
[pagina 319]
| |
Zij vlucht, veel sneller dan de wind vliegt, voor zijn min.
(... fugit ocior aura
Illa levi neque ad haec revocantis verba resistit:
I, 502-503)
Ovidius' verzen: ‘Certa quidem nostra est, nostra tamen una sagitta / Certior in vacuo quae vulnera pectore fecit’ vertaalt Bilderdijk voortreffelijk als volgt: Door mij klinkt lier en luit - mijn jachtboogpijlGa naar voetnoot1) treft zeker;
Maar zekerder, één pijl van Pafos minontsteker
Die dees mijn vrije borst doorboorde met zijn straal.
Vondels vertaling mist die helderheid en sprekende intonatie: Ik treffe fiks mijn wit; doch een uit vele schichten
Heeft fikscher mijne borst, te zorgeloos, gewond.
Voor Ovidius' woorden: Nympha, precor, Peneï, mane! non insequor hostis;
Nympha, mane! sic agna lupum, sic cerva leonem,
Sic aquilam penna fugiunt trepidante columbae,
Hostes quaeque suos; amor est mihi causa sequendi!
Me miserum! ne prona cadas indignave laedi
Crura notent sentes, et sim tibi causa doloris!
Aspera, qua properas, loca sunt: moderatius, oro,
Curre fugamque inhibe! moderatius insequar ipse.
vond Bilderdijk de welluidende, tedere regels: 'k Ben u niet ten vijand, neen ô neen!
Ach spaar u, dat ge u niet aan doornespits of steen
De blanke voeten kwetst, of neêrstort onder 't ijlen,
En ik tot de oorzaak word'! Leer, dierbre, leer verwijlen:
De grond waar langs ge vliedt, is gruizig; ei geeft acht,
Ik-zelf zal volgen met een zachter tred, ga zacht!
Ik zou niet willen beweren, dat Vondels vertaling geen schoonheden bevat, maar ze mist toch de fijnheid en bezorgde tederheid van die van onze meest gesmade dichter: Och, Peneus' dochter! sta, och sta! dat bidde ik u.
Ik volge u niet, gelijk een vijand. Zijt niet schuw.
Zoo schuwt het lam den wolf, het hart de leeuwetanden,
De duif den arend, die de levende aan wil randen.
Elk schuwt zijn vijand; ik volge u uit minne alleen.
Val niet voorover. Och, mijn liefste! och, kwets uw been
Toch niet aan dorens. Laat ze u bij mijn schuld niet steken.
Gij loopt op harden grond door scherpe dorensteken.
Loop zachter. Ai, bedwing u snellen loop en vaart;
Zoo volge ik zachter.
Meesterlijk is Bilderdijks weergave van Ovidius' regels: Sic deus et virgo; est hic spe celer, illa timore.
Qui tamen insequitur, pennis adiutus amoris
Ocior est requiemque negat tergoque fugacis
Inminet et crinem sparsum cervicibus adflat.
Viribus absumptis expalluit illa citaeque
| |
[pagina 320]
| |
Victa labore fugae spectans Peneïdas undas,
‘Fer pater’, inquit ‘opem! si flumina numen habetis,
Qua nimium placui, mutando perde figuram!’
Zoo is 't met Febus, zoo met Dafne. Hoop en duchten
Versnellen hem in zijn vervolgen; haar in 't vluchten.
Doch hij, die, zelf een God, met liefdesvlerken zweeft,
Is feller, kent geen rust, eer hij verwonnen heeft.
Haar lokken zweven op zijn adem, en verwaaien,
Terwijl ze nu om 't hoofd, dan om de schoudren zwaaien;
Tot ze eindlijk, afgemat, en uitgeput van kracht,
Haar Vader aanroept tot betooning van zijn macht.
Mijn Vader, roept zij, help, zoo stroomgoôn iets vermogen!
Bestelp me, of laat mij de aard verzwelgen voor uwe oogen;
Of, neem mij 't haatlijk schoon dat dus aan 't oog behaagt.
Prachtig is het accelerando in de tweede regel en het energieke ritme van de vierde, fraai is de beeldende werking van het luchtige vrouwelijk rijm ‘verwaaien-zwaaien’ en de ritmische weergave van het bezwijken van Dafne in de zevende regel. Ook deze passage wordt niet door de overeenkomstige van Vondel geëvenaard: Zoo vaart dit paar in 't loopen:
Zij spoedt uit angst; hij groeit in snelheid aan door 't hopen,
En loopt de vrijster af, en wint in vaart door min,
Die zet hem vleugels bij. Hij treedt, met hart en zin,
De vluchtige op den hiel, beademt hare lokken,
Die zwaayen, om den nek en 't hoofd gespreid, als vlokken.
Zij afgemat besterft, slaat d'oogen naar den vliet
Van Peneus: ‘Vader!’ schreit ze, ‘och! help me uit dit verdriet,
Indien een Godheid hier den glazen stroom bewone.
Verslind, o aarde! toch de godlijkheid der schoone,
Die 's minnaars oog behaagt. Verander uit genâ
Mijn schoonheid, een geschenk, dat mij gedijt tot schâ!’
Uiterst gelukkig geeft Bilderdijk Ovidius' regel: Pes modo tam velox pigris radicibus haeret
weer met de woorden: Haar voet, zoo vluchtig, blijft in de aarde wortelvastGa naar voetnoot1).
Daarbij steekt Vondels nuchtere vertolking zeer ongunstig af: De voeten schieten fluks hun wortels in het klei.
Geen van beide dichters, maar Bilderdijk het minst, is er in geslaagd het blozen van Daphne te behouden in dat juweeltje van klankplastiek: Illa velut crimen taedas exosa iugales
Pulchra verecundo subfuderat ora rubore (I, 483-484).
Zij bloost uit schaamte op 't woord, als om een euveldaad (Proeve, p. 26)
Maar zij, die bruiloften, als lasterstukken, haat,
Beschaamd en schaamrood wordt op hare blanke wangen. (Herscheppinge I)
Om ruimte te besparen zie ik af van het citeren en vergelijkend bespreken van grote brokken uit de verhalen van Io, Argus en Syrinx, eveneens in het eerste boek der Metamorphosen, in de vertaling der beide ‘puikpoëten’, ofschoon Bilderdijks meesterschap in taalbeheersing, in vrijwel alle letterkundige | |
[pagina 321]
| |
handboeken zonder meer verzekerd, op deze wijze gestaafd zou kunnen worden. Laat ik volstaan met her en der nog wat fraaie regels bijeen te zamelen: Voor zee en aarde en d'al-omvademenden hemel
Was 't alles één gelaat en ordenloos gewemel;
(Ante mare et terras et, quod tegit omnia, caelum
Unus erat toto naturae vultus in orbe.)
Metam, I, 5-6
Den Winter, Zomerhitte, en 't buiig Herfstgetijde.
De bliksem van zijn wapen
Baat d'ever, noch de snelte aan de altijd schuwe ree.
Uitmuntende klankplastiek: 't Arkadisch Tempe wordt door groenend woud omgeven,
Waar Peneus, van omlaag, zijn welbron uitgedreven,
Van schuimend water ruischt dat wolken schept van 't nat,
En berg en bosch en dal al bruischende overspat.
(Est nemus Haemoniae, praerupta quod undique claudit
Silva: vocant Tempe; per quae Peneus ab imo
Effusus Pindo spumosis volvitur undis
Deiectuque gravi tenues agitantia fumos
Nubila conducit summisque adspergine silvis
Inpluit et sonitu plus quam vicina fatigat)
(Metam, I 568-573)
En tracht door zoeten zang zijn nooit geslotene oogen
Te luiken door de kracht van 't slaaprig toonvermogen.
De wachter worstelt met een vreemde sluimerlust,
Nog wakend, maar zich-zelv' niet meer dan half bewust...
Een blonde regel: Lyéus, blonde God met groenbekransten horen...
Met plastisch ritme: En d'op zijn lastbeest zich steeds wieglenden Sileen.
En Faëton, in vlam, stort met ontwrichte leden,
En vormt een streek van licht in 't tuimlen naar beneden...
Verschuilt zich, tot zij hem de heldre beek ziet naderen,
Waarin hij 't eerst den top der blanke tenen net,
Dan, tot den enkel toe, den voet in 't water zet,
En straks, door 't zoet gevoel van 't koele vocht bewogen,
Zich van zijn kleed ontdoet voor haar bespiedende oogen.
Het loof geeft luwte, en 't veld biedt bloem en kruiderij
In nooit gestoorde Lent', daar 't eenigst jaargetij'.
Wat de vorm van Bilderdijks Gedaantverwisselingen betreft, zij hier allereerst de aandacht gevestigd op enkele biezondere trekken. In de eerste plaats is het aantal gevallen waarin de alexandrijn tot 14 lettergrepen uitdijt, niet gering; van dergelijke versregels zijn de laatste twee lettergrepen onbetoond: In diepe smart stijgt hij ten hemel, trekt de nevelen
Met de onweêrbuien die in 't drijvend zwerk verhevelen
Bij één...
Belangrijker is het vormprincipe, dat Bilderdijk er stelselmatig naar heeft gestreefd, de rijmende slotlettergrepen te laten voorafgaan, onmiddellijk of bijna onmiddellijk, door assonerende lettergrepen, hetgeen de rijmwerking verzwaart en daardoor het einde van de versregel sterk doet uitkomen. Deze | |
[pagina 322]
| |
rijmvorm heb ik weliswaar ook elders in zijn dichtwerk teruggevonden, bijv. in de De ondergang der eerste wareld, maar lang niet zo stelselmatig toegepast: Nog vleit zij zich, de schors heur lichaam af te rukken
En 't uitgeschoten loof van tak bij tak te plukken.
Straks gloeit de God in 't hart, zoodra hem de eerste griefde;
En 't voorwerp van zijn gloed heeft afkeer van de liefde.
Graag laat Bilderdijk ook het laatste en voorlaatste woord van de versregel assoneren of ook wel het eerste en tweede lid van een samenstelling, die de versregel besluit; dergelijke groepen en composita zijn bijv.: 't Hoofd der Goden, dansende Najaden, vuile onzuiverheid, popelboomen, boschgedrochten. Ook in andere opzichten speelt de assonantie een grote rol en draagt in hoge mate bij tot de welluidendheid dezer verzen; in het volgende citaat beogen de vele ie's het rietgeruis weer te geven: 't Was op de Arkader gronden
(Dus zegt hij), dat een schoone, als godheid van een vliet
Haar woning had, omringd van 't nog niet piepend riet.
Syrinx hiet ze, in het rond door haar bevalligheden
Beroemd...
Ik krijg zelfs sterk de indruk, dat Bilderdijk de klankrijkheid en harmonie van zijn verzen tot het uiterste heeft opgedreven door een overvloed van ‘min of meer rijmende’ klanken bijeen te brengen, bijv. de combinaties ui-ij, u-ie, ee-eu, ee(r)-i(n). Dit is moeilijk te bewijzen, maar de gevallen zijn talrijk en des te overtuigender, omdat de dichter op de bewuste plaatsen, waar hij pleegt te assoneren, bij gemis van een assonantie zich met een ‘gedevalueerd rijm’ schijnt te behelpen: En Themis godspraak, tolk der tijdsgeheimenisse.
Geen paar bestond er ooit, zoo zuiver van gewisse.
Doch reeds betrok de nacht het uiterst van het West,
De tijd ontbreekt me, en 'k word ter dagreis voortgeprest.
Maar spelend wordt zijn oog al meerderGa naar voetnoot1)zacht en teder.
Hij dartelt om haar heen, en springt, en legt zich neder.
Vlieg ijlings heen, en daal, waar uit heur hemelstand
Uw moeder nederziet op Sidons heuvlig strand.
Maar voor de schoone maagd een rietbosch grijpt in de armen,
Waarin hij 't windgeblaas met droef geluid hoort kermen.
Wie dit alles in biezonderheden nagaat, zal een hoge dunk krijgen van Bilderdijks technisch meesterschap, want al die klankspelingen zijn in groten getale aanwezig en doen hun werking zonder hinderlijk van gezochtheid te worden. Eén gave werd de dichter helaas onthouden: Starings zelfkritiek. Assen, september 1956. F. Jansonius. | |
Naschrift.Het bovenstaande artikel was al voltooid, toen mij het fraaie opstel van prof. Heeroma (Vondel en Bilderdijk als Ovidius-vertalers, Vondelkroniek, Jaargang VII, okt. 1936) onder de ogen kwam. Mijns inziens is het oordeel over Bilderdijk daarin te ongunstig uitgevallen. |
|