De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdTaalkunde en fonetiekGa naar voetnoot1).Er is een tijd geweest waarin het vanzelf sprak, dat iedere taalkundige aan fonetiek deed. De taalkunde was toen vooral geïmponeerd door de in de loop der tijden steeds veranderende klankgestalte der woorden. Om die klankveranderingen te kunnen begrijpen moest men eerst weten, hoe de spraakklanken precies werden voortgebracht. De studie van de klank werd een weg om het wezen van de taal te benaderen. De taalkundige dwong hiermee zich-zelf om er een stukje natuurwetenschap, althans techniek, bij te leren en zijn studeerkamer te verwisselen met een fonetisch laboratorium, vol machtige maar raadselachtige instrumenten. Slechts enkelen zijn zich in deze natuurwetenschappelijke omgeving werkelijk thuis gaan voelen. Voor de meesten was het niet minder dan een opluchting, dat de taalkunde op een gegeven ogenblik een wending nam naar het structuralisme. Dat kwam er immers in de praktijk op neer, dat de klankelementen enkel nog maar werden onderscheiden om hun tekenwaarde en dat de fysische bijzonderheden van het spraakgeluid er niet zo heel veel meer toe deden. De taalkundige kon in zijn studie zichzelf blijven, dat wou ook zeggen: hij kon in zijn studeerkamer blijven. De instrumenten van het fonetisch laboratorium respecteerde hij uiteraard, maar zij stonden in dienst van een andere wetenschap en konden hem als linguist nauwelijks iets leren. Tot deze generatie van taalkundigen behoor ikzelf. Ik ken de apparaten van het laboratorium hoogstens nog bij name, maar heb er nooit mee leren werken. Wanneer ik mij nochtans in een kring van fonetische vakmensen rekenschap tracht te geven van de verhouding tussen taalkunde en fonetiek, betekent dit eigenlijk al meteen, dat ik mij bij een volstrekte scheiding tussen fonologie en fonetiek, zoals die in taalkundige kring wel eens gesteld wordt, toch niet geheel gelukkig gevoel. Wanneer taalkunde en fonetiek immers inderdaad een geheel verschillend object van onderzoek hadden, zou het nauwelijks zin hebben om nog langer over de verhouding tussen deze beide wetenschappen te spreken. Er zijn echter voor mijn gevoel wel degelijk aanrakingspunten, er zijn wel degelijk allerlei taalkundige problemen te formuleren, waarop ik graag het antwoord van de fonetiek wil horen. Hiermee heb ik dan tegelijk mijn positie gekarakteriseerd: ik heb niets te bieden maar ik sta hier enkel als een vrager, een dwaze vrager zelfs wellicht, die meer kan vragen dan alle wijzen kunnen antwoorden. Mijn enig recht van spreken is het recht van mijn geïnteresseerde onkunde. Ik wil dat aan een aantal voorbeelden toelichten. De leerstelling dat de klankbouwstenen van het woord die wij fonemen hebben leren noemen, bestaan bij de gratie van hun distinctieve waarde in | |
[pagina 300]
| |
het menselijk uitdrukkingssysteem, houd ik voor zeer eenzijdigGa naar voetnoot1). Oorzaak en gevolg zijn hierbij, naar mijn mening, verwisseld. Wanneer de taal eenmaal beschikt over een aantal duidelijk onderscheiden vocalen en consonanten, zal zij daar stellig bij de opbouw van haar mededelingseenheden, de woorden, een dankbaar gebruik van maken. Maar de vocalen en consonanten zijn, in aantal en ordening, niet zoals ze zijn, omdat de taal er dit gebruik van maakt. Zij zijn er, omdat het taalgevoel, het ordenende gehoor, ze als zodanig erkent. Zij zijn de toonladders van de taal, die ter vrije beschikking staan van de woordcomponist. Alleen op grond van het taalgevoel kan het fonematische systeem van een linguistisch uitdrukkingsgeheel, zoals dat functioneert in een bepaalde gemeenschap, worden geabstraheerd. Het gebruik dat van de fonematische opposities kan worden gemaakt om woorden in abstracto van elkaar te onderscheiden, is belangwekkend, maar kan bij de vaststelling van een foneemsysteem alleen dienen als hulpmiddel, een hulpmiddel dat ons ook wel eens in de steek laat. De taal verdraagt in abstracto een ongelofelijke hoeveelheid homoniemen, woorden met gelijke klankstructuur maar verschillende tekenwaarde. Dit is hieruit te verklaren, dat de taal in concreto, situationeel, contextueel, over nog zo oneindig veel andere middelen dan dat der fonematische oppositie beschikt om de woordtekens te doen herkennen zoals ze bedoeld zijn. Als een foneemsysteem echter berust op het ordenende gehoor, betekent dit, dat het in wezen een fonetische grondslag heeft. Het is geen toeval en ook geen kinderziekte van een jonge wetenschap die zich nog een eigen terminologie moet scheppen, dat de fonologie zich bij de formulering van haar klanktoonladders voortdurend bedient van fonetische onderscheidingen. De fonemen ee, eu en oo zijn in het Nederlands niet als zodanig onderscheiden, omdat beer, beur en boor verschillende woorden zijn en omdat daarnaast ook nog de woorden baar, bier, buur en boer voorkomen, maar omdat ons ordenende gehoor een palatale ee en een velare oo en een geronde palatale eu onderscheidt bij een ongeveer gelijke afstand van onder- en bovenkaak. Het ordenende gehoor functioneert niet los van de articulatie en het is dus volkomen in orde, wanneer wij bij de formulering der fonematische eenheden zinspelen op de articulatorische afstanden die het spraakgebruik bij hun realisatie in acht neemt. Fonemen die bij hun articulatorische realisatie op geringe afstand van elkaar liggen, hebben veel meer neiging om hun oppositie op te geven dan fonemen met grotere articulatieverschillen. Het oudere Nederlands had twee fonemen ee en twee fonemen oo en in vele dialecten is dat nog het geval. De articulatorische afstand tussen de beide ee's was echter klein, kleiner dan tussen een van beide en de aa ter ener en de ie ter anderer zijde. Hetzelfde geldt voor de beide oo's in hun verhouding onderling en ten opzichte van de aa en de oe. Hierdoor alleen moet men verklaren dat kool ‘brandstof’ en kool ‘tuinbouwgewas’ homoniem zijn geworden en niet omdat de homonymie van de beide woorden kool minder ‘hinderlijk’ zou zijn geweest dan b.v. van kool en kaal of kool en koel. Homonymie is vrijwel nooit ‘hinderlijk’, omdat de context toch verwarring uitsluit. De ontwikkeling van het foneemsysteem trekt zich niets aan van het gebruik dat er van de fonematische opposities gemaakt kan worden om woordtekens te onderscheiden, maar gaat geheel haar eigen weg. Fonematische opposities kunnen opgeruimd worden, als de | |
[pagina 301]
| |
articulatorische afstand voor het ordenende gehoor te gering is geworden. Dat wil dus ook zeggen: de ontwikkeling van een foneemsysteem berust op een fonetische grondslag. Maar op dit punt voelt de taalkundige een vraag bij zich opkomen: wat zijn dan in een bepaalde taal in een bepaalde tijd de optimale articulatorisch-acoustische afstanden van de elementen van het foneemsysteem? Hoe staat het met de marges in de articulatorische realisaties der fonemen? Hoe eu-achtig of hoe ie-achtig of hoe ei-achtig kan een modern Nederlander het ee-foneem in de concrete taalsituatie realiseren zonder misverstaan te worden? Dit is een zaak van linguistisch-fonetisch experiment en de formulering van de uitspraakmarge moet geheel aan de foneticus worden overgelaten. Algemener gesteld is de opdracht van de linguist aan de foneticus op dit punt deze: formuleer voor mij de fonetische achtergronden van het foneembesef in alle talen en dialecten die ik bestudeer; stel mij in de gelegenheid deze achtergronden te vergelijken, zodat ik iets kan gaan begrijpen van die geheimzinnige regulerende factor in het taalleven, die ik, in mijn gebrekkige terminologie, aanduid als ‘het ordenende gehoor’. Het kan mij, om nog een voorbeeld te geven, als taalkundige niets schelen of een klankelement, dat ik fonologisch een monoftong noem, fonetisch inderdaad ook een monoftong is, als ik maar begrijp, waarom mijn oor het als monoftong waardeert en er een plaats aan geeft in het monoftongensysteem, in duidelijke oppositie tot de elementen die ik diftongen noem, al zijn ze misschien ook weer heel wat anders. De taalkundige moet taalkundige blijven en zichzelf niet forceren tot een beoefenaar der natuurwetenschap, die prutst met apparaten waar hij geen verstand van heeft. Maar hij heeft wel degelijk belang bij het onderzoek van de spraakklanken door de fonetische vakmensen, als hij de resultaten daarvan maar kan krijgen als speciaal antwoord op zijn speciale vraag en in een bij zijn bevattingsvermogen aangepaste vorm. Maar het is niet alleen het onderzoek der foneemsystemen, dat de taalkundige naar de fonetiek toedrijft, het is ook het probleem der beschaafde taal. Een foneemsysteem is weliswaar een taalkundige realiteit, maar toch een realiteit van lagere orde. Het gaat in de taal ook om nog heel wat meer dan enkel-maar-verstaanbaarheid en mijn oor onderscheidt ook nog heel wat meer dan enkel-maar-fonemen. Niet alleen wàt een spreker zegt, is bij de dagelijkse conversatie, en zelfs bij een wetenschappelijke redevoering, van belang, maar vooral ook, hóe hij het zegt. Het spreken behoort tot onze houding, het is een van de belangrijkste middelen waarmee wij onszelf een houding geven. Nu behoort de fenomenologie van de menselijke spreekhouding maar voor een klein deel tot de interessesfeer van de linguist. Hoe de zieke en de gezonde, de nuchtere en de opgewonden mens spreken, gaat hoofdzakelijk de medicus en de psycholoog aan, die op grond daarvan misschien wel mede hun diagnose en hun therapie zullen vaststellen. Maar hoe de beschaafde en de onbeschaafde mens, in duizend verschillende nuances, spreken, gaat ook de taalkundige wel degelijk aan, althans als hij de taalsociologie en de taalcultuur niet aan andere specialisten wenst af te staan. Het is voor een taalonderzoeker niet moeilijk vast te stellen wat, in een bepaalde tijd in een bepaalde gemeenschap, beschaafd woordgebruik is en door welke stilistische middelen men zich grof, gemeenzaam, gedistingeerd of geaffecteerd uitdrukt. Maar een van de belangrijkste middelen, waardoor men zich linguistisch distingeert, classeert of declasseert, is de spraak. Onze spraak maakt ons maatschappelijk wel in zeer bijzondere zin openbaar. En op dit gebied moet de taalonderzoeker het, met zijn middelen van waarneming, helaas laten bij | |
[pagina 302]
| |
enkele vage aanduidingen of anecdotes. Is voor het foneembesef de articulatie al zeer belangrijk, dubbel belangrijk is zij voor de maatschappelijke houding. De affectatie wordt niet zonder reden aangeduid als het ‘fijne mondje’. Spraak-cultuur is plastische mondkunst. De sprekers, die met bewustheid hun maatschappelijke rol spelen, hóren wij niet alleen, wij volgen en taxeren ze ook wel degelijk met de ogen. Ik weet niet of de apparatuur van het fonetisch laboratorium erop in is gericht om de sprekende mens in zijn totaliteit af te tasten, te reproduceren en te analyseren. Ik stel maar weer mijn taalkundige vraag: op welke eigenaardigheden van houding en geluid berust de indruk, dat iemand beschaafd of onbeschaafd spreekt (alweer: in duizend nuances)? Hoe spreekt de beschaafde Amsterdammer, Rotterdammer, Groninger, Fries, Brabander, Limburger, of ook de onlocaliseerbare beschaafde Nederlander? Zijn er acoustisch of visueel formuleerbare bijzonderheden, die de beschaafd sprekende Nederlander gemeen heeft met de beschaafd sprekende Duitser, Engelsman, Fransman, Deen, Italiaan, of heeft iedere taalgemeenschap in dit opzicht zijn eigen normen? Hoe uiten zich in de spraak de verschillende klassen en beroepen? Hoe spreken de corpsstudenten en hun navolgers, hoe de gestileerd-vlotte meisjes met de gestileerd-prettige stemmen, hoe de mevrouwelijke mevrouwen, hoe de obers en portiers waarvoor de ‘buitenman’ Achterberg eenmaal beleden heeft ‘het bangst’ te zijn? Onze samenleving telt vele acteurs der distinctie en zij allen verdienen groepsgewijs hun articulatorisch en acoustisch portret. Ik zou als taalkundige van alle ‘gemaakte’ stemtypes willen weten, wat hun effecten precies zijn en op welke vormprincipes hun manierisme berust. Zonder fonetische stilistiek is geen taaibeschrijving volledig. Als er eenmaal beschrijvingen zijn, kunnen we ook tot een vergelijkende studie van het spraakmanierisme komen. Bedient dit zich in alle tijden en alle beschaafde landen in wezen van dezelfde middelen? Indien niet, wat is nationaal en wat internationaal? Wanneer en waar en door welke oorzaken treden vernieuwingen op? De geschiedenis van het beschaafde Nederlands, het algemene zowel als het niet-algemene, zou heel wat interessanter worden, wanneer de fonetiek eenmaal op de breedst mogelijke basis de nodige bouwstoffen bijeen had gebracht en liefst ook pasklaar voor de taalkunde verwerkt. Hiermee zijn de vragen die de taalkundige aan de fonetiek heeft te stellen echter nog niet ten einde. De algemene of structurele grammatica houdt zich bezig met de beredeneerde inventarisatie van de abstracte vormelementen. De fonetiek kan hierbij hand- en spandiensten verlenen door de concrete achtergrond te onthullen van de fonologische abstracties. Op de algemene volgt de speciale grammatica, die de concrete toepassingen beschrijft, welke de speciale groepstalen, waarbij ik ook de verschillende spreek- en schrijfstijlen reken, maken van de door het algemene systeem beschikbaar gestelde vormmiddelen. Hierbij wordt de taak van de fonetiek als beschrijfster van de speciale concrete spraaktypen en als grondlegster van de spraakstilistiek al heel wat belangrijker. Maar de grootste diensten kan zij toch bewijzen op het gebied van de individuele grammatica. Ik wil daarbij eerst iets zeggen over de individuele klankcultuur van de voordrachtkunstenaar en dan over de individuele woordcultuur van de dichter. De spraakleraar is voor de taalkundigen lange tijd een problematische figuur geweest en misschien was hij dat ook wel voor de fonetici. De spraakleraar is immers de man die niet béschrijft, maar vóorschrijft en heeft daarom geen deel aan het wetenschappelijk onderzoek. Maar hij moet, en dat heeft men over het hoofd gezien, wel object zijn van wetenschappelijk onder- | |
[pagina 303]
| |
zoek. Hij staat in dienst van de klankcultuur en ontleent zijn normen aan de eisen die het zingen en declameren in een bepaalde tijd in een bepaalde gemeenschap aan de klankvorming stelt. Hij representeert hiermee een stuk taalkundige werkelijkheid, waaraan de beschrijvende taalwetenschap niet voorbij mag gaan. De spraakgewoonten die hij zijn leerlingen bijbrengt blijven weliswaar beperkt tot een kleine groep, en deze groep streeft niet eens maatschappelijke distinctie na, maar het belang van deze spraakgewoonten is toch onmiskenbaar, omdat zij uitsluitend gehanteerd worden door publieke personen en dus een zeer groot gehoor vinden. Wij vragen dus weer aan de. fonetiek om ons de klankcultuur van de spraakleraars nauwkeurig te be schrijven en ons te helpen vaststellen hoe de verhouding is tot de klankcultuur der verschillende beschaafdentalen. Maar het belang van de spraakvorm der spraakleraars is nog groter, omdat tegen deze achtergrond de individuele klankcultuur der voordrachtskunstenaars gevormd wordt. En de individuele klankcultuur van deze kunstenaars moet, althans als zij figuren van betekenis zijn, eigenlijk steeds afzonderlijk beschreven en geanalyseerd worden. Het betreft hier vormen van taalcultuur die in hun soort tot de hoogste behoren. De soort is merkwaardig en eenzijdig, omdat het woordgebruik en de woordvoeging en alle andere elementen van de normale creatieve taaiexpressie er geen rol bij spelen. De voordrachtskunstenaar gaat uit van een gegeven tekst waar hij niets aan toevoegt. Hij realiseert zijn scheppende persoonlijkheid geheel met de middelen van de spraak. Als taalkundige wens ik nu te weten, hóe deze kunstenaar dat doet. Waarop berusten zijn effecten, wat is de fonetische achtergrond van zijn expressie? Hij heeft zich bepaadle houdingen en manieren eigen gemaakt, die in allerlei variaties telkens terugkeren en die te zarnen als het ware het individuele grammatische geraamte van zijn voordrachtstijl vormen. Het oor en het oog van de hoorder-toeschouwer herkent ze gemakkelijk, maar kan ze daarom nog niet gemakkelijk wetenschappelijk beschrijven. Daarvoor zou hij moeten kunnen steunen op een uitgebreide fonetische waarneming. De wezenlijke kracht van de voordrachtskunstenaar ligt echter in de speciale en steeds wisselende accenten die hij in zijn algemene houdingen en manieren weet te leggen. En dit dringt tot een laatste en waarschijnlijk wel moeilijkst te beantwoorden vraag aan de fonetiek: waarop berust de expressieve kracht, de tekenwaarde van deze bijzondere accenten? Wat doet die man op het podium nu precies, waardoor hij de woorden zo heel veel meer laat zeggen dan bij een conventionele spraakrealisatie? Het is een uiterst gecompliceerde taalwerkelijkheid, waarbij allerlei spraakelementen relevant en distinctief worden, die hst in de algemene structurele grammatica, en zelfs in de speciale stilistische grammatica, niet zijn. Is dat echter een reden om deze taalwerkelijkheid buiten de erkende taal te sluiten en niet meer tot object van linguistisch onderzoek te maken? Integendeel, voor deze taalwerkelijkheid dient de linguistiek haar meest verfijnde methodes van onderzoek te ontwikkelen in een wel zeer intiem bondgenootschap met de fonetiek. Het gaat hier niet om de spraak van zieken of gezonden, van kinderen of grijsaards, van beschaafden of onbeschaafden, van gewichtigen of ongewichtigen, van spontanen of aanstellers, maar van een kunstenaar in zijn kunst. Hier is geen groepsportret vereist, dat de individuele trekken verwaarloost en moet verwaarlozen, maar een portret dat juist opklimt tot ds hoogte van het allerindividueelste en alle scheppende momenten van het individu tracht samen vatten. Maar er is ook nog een andere individuele grammatica, waarbij de fone- | |
[pagina 304]
| |
tiek wellicht diensten kan bewijzen, die van de dichter. In tegenstelling met de voordrachtskunstenaar maakt de dichter, die taalkunstenaar in een ruimere zin is, voor zijn scheppende zelfverwerkelijking wel gebruik van een vrije, persoonlijke herschikking der lexicale en morfologische elementen. Zijn kunst is het, dat hij het gegeven woord in de door hem gecomponeerde context iets anders en iets meer laat zeggen dan in een willekeurige, conventionele situatie. Hij heeft ook zijn manieren van zinsvoeging en woordkeuze, die men kan beschrijven in een individuele grammatica en een individueel lexicon. Maar tegen deze gemaniereerde achtergrond schept hij de accenten van zijn hoogste zelfexpressie. Om dit alles te analyseren heeft men geen fonetiek nodig. De taalkundige kan er ‘geheel zichzelf’ bij blijven, want de onderzoekingsmethode van het gedicht berust in wezen ook op een zeer verfijnd structuralisme. Maar er blijft, wanneer men alle effecten en accenten van het gedicht zo goed mogelijk heeft beschreven, nog één element over, dat men meestal ononderzocht laat en dat toch wel iets met de spraak te maken schijnt te hebben. Iedere goede dichter heeft nl. een eigen ‘stem’, die alleen van hem is en die men in al zijn werk onmiddellijk met het innerlijke oor herkent. De z.g. schallanalyse heeft getracht een typologie van dichterstemmen op te stellen en een methode uitgewerkt om de types te determineren. Ik vraag mij af, of met deze typologie het laatste woord op dit gebied gezegd is. Zij heeft wel bewezen een hulpmiddel te kunnen zijn om bij de voordracht de juiste houding te vinden en is ook wel gebruikt als hulpmiddel bij tekstkritiek om interpolaties te onderscheiden. Maar zou de ‘stem’ van de dichter, die zich zo zonder de uiterlijke middelen van de spraak aan het innerlijke oor van de lezer weet kenbaar te maken, nog niet nauwkeuriger en geindividualiseerder zijn te beschrijven dan de toch tamelijk grove types der schallanalyse vermogen te doen? De fonetische apparatuur kan op dit gebied zelfstandig weinig beginnen. Medewerking van een. voordrager, die zich geheel met de dichter tracht te identificeren en enkel reproducerend instrument wil worden, is onmisbaar. De innerlijke stem moet veruiterlijkt worden en het innerlijke oor moet met een uiterlijk orgaan de realisatie controleren. Bij levende dichters kan men de eigen voordracht in het onderzoek betrekken, maar dit zal in het algemeen slechts een hulp- en controlemiddel van betrekkelijke waarde blijken te zijn. Het is bekend, dat vele, wellicht de meeste, dichters hun eigen werk slecht voordragen, wat dus wil zeggen, dat zij in hun spraak hun innerlijke stem niet volkomen en onvertroebeld kunnen laten doorklinken. Een dichter is nu eenmaal een artist met andere expressiemiddelen dan de voordrachtskunstenaar. Zelfs wanneer de dichter acceptabel voordraagt en dus iets van het kunstje van de declamator heeft aangeleerd, is het nog de vraag of hij zijn eigen innerlijke stem wel zuiver zal reproduceren. Een beeld van de innerlijke stem, waar de taalkunde mee kan werken, zal dus niet dan met de grootste moeite, na veel geëxperimenteer en. veel geanalyseer zijn vast te stellen. Maar als het tenslotte zou mogen lukken, komt pas de belangrijkste linguistisch-fonetische vraag: welke eigenschappen van de zinsvoeging enerzijds, van de spraak anderzijds zijn oorzaak dat de stem hier zo volmaakt in de woorden resoneert, zo volmaakt dat iedereen, ook als hij de dichter nooit gehoord heeft, ook als de dichter zelf misschien niet eens de ideale voordracht zou kunnen realiseren, toch op grond van zijn innerlijk oor de klank kan bezitten. Zullen wij op dergelijke vragen ooit antwoord krijgen? Zal de fonetiek de taalkunde ook bij haar verrukkendste avonturen, bij haar ontmoetingen met het dichterwoord, ter zijde kunnen staan? Ik be- | |
[pagina 305]
| |
twijfel het eerlijk gezegd. Toch heb ik hier ook deze, mij dierbare, zijde van het taalkundig onderzoek niet willen verzwijgen en wel om twee geheel tegenstrijdige redenen. De eerste reden is deze: ik voel mij als taalkundige in een milieu van fonetici als een kat in een vreemd pakhuis en kan mij tegen de dreiging van het machtige, maar raadselachtige instrumentarium alleen verweren door tot in de laatste consequenties mijzelf te blijven. Maar de tweede reden, hieraan tegenovergesteld, is deze: al is de leuze ‘taal is klank’ ook uit de mode, ik heb u toch willen laten voelen, dat het onderzoek van de taal tot in haar hoogste toepassingen klankonderzoek blijft en dat daarom taalkunde zonder fonetiek niet denkbaar is. ‘Onderzoek naar spraakeigenschappen’ is een aangelegenheid die de taalkunde wel ten zeerste aangaat, want alle taal berust op spraakklank, zowel in de laagte als in de hoogte, zowel bij de abstracte plattegronden der structurele fonologie als bij het ijle lied van de aan zichzelf ontstegen dichterstem. K. Heeroma. |
|