De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Revius' berijming van het Hoghe Liedt Salomons.I.Naar de bronnen van Revius' Hoogliedberijming is nog nooit een systematisch onderzoek ingesteldGa naar voetnoot1). Posthumus Meyjes, aan wie het hoge dichterlijke gehalte van Revius' Hoghe Liedt niet is ontgaan, behandelt de poëzie van de Deventer predikant slechts om het beeld van zijn held te completerenGa naar voetnoot2). Smit, die de dichter Revius voor ons heeft doen herleven, volstaat wat het Hooglied betreft met het aanwijzen van de plaats ervan in het ‘epos der Godsgeschiedenis’ en duidt verder in grote trekken aan, welke betekenis het boek van Salomo voor de dichter moet hebben gehadGa naar voetnoot3). Ook Proost geeft, in overeenstemming met het compilatorisch karakter van zijn werk, niet meer dan een enkele aanduiding van Revius' bedoeling met zijn berijmingGa naar voetnoot4). Van Es tenslotte zet voornamelijk de grote poëtische kwaliteiten van Revius' berijming uiteenGa naar voetnoot5). Over de mogelijkheid van het gebruik van bronnen rept geen van hen met één woord. Toch kan men er a priori al bijna zeker van zijn, dat Revius niet is gaan berijmen zonder zich eerst door een of meer verklaringen van het Hooglied te hebben laten inlichten. In de eerste plaats heeft hij, zoals ik hieronder hoop aan te tonen, niet zonder meer de tekst van het bijbelboek in versvorm overgebracht, maar tast hij in zijn berijming voortdurend, zij het met terughouding, naar de diepere bedoeling van het oudtestamentische lied der liefde. In de tweede plaats ligt het, ook afgezien van het zojuist beweerde, voor de hand, dat de theoloog zich op de verborgen zin, de allegorische betekenis van het Hooglied heeft bezonnen alvorens de dichter aan het woord - aan het lied - te laten komen. Voor Revius gold, wat voor alle calvinistische dichters van religieuze poëzie van meet af gegolden had: geen dichterlijke vrijheid zonder schriftuurlijke gebondenheid. Hij zal daarom ongetwijfeld een of meer exegetische geschriften geraadpleegd hebben, voor hij zich zette tot het berijmen van een bijbelboek dat tot de moeilijkste uit de Heilige Schrift gerekend kan worden. Hij wilde zekerheid - daar was hij calvinist voor. Die zekerheid nu werd hem verschaft door zijn Zierikzeese ambtgenoot Godefridus Cornelisz. UdemansGa naar voetnoot6). Deze predikant, al heel jong - op zeventienjarige leeftijd - tot het ambt geroepen, heeft in het godsdienstig leven in Zeeland een voorname plaats ingenomen. Ook buiten Zeeland deed hij van | |
[pagina 290]
| |
zich spreken: op de Dordtse synode (1618-'19) was Udemans als afgevaardigde van de Zeeuwse kerken aanwezig en in de werkzaamheden van de synode had hij als vice-voorzitter een belangrijk aandeel. Dat hij zich hierdoor bekendheid verwierf, blijkt uit het beroep dat de gemeente van Dordrecht in 1620 op hem uitbracht. Tot zijn dood bleef Udemans echter zijn Zeeuwse gemeente trouw. Gedurende zijn Zierikzeese ambtsperiode (1602-1649) liet hij tal van geschriften verschijnen, die ten doel hadden de vroomheid in de praktijk van het dagelijks leven, de praxis piëtatis en de praxis vitae, te stimuleren en te leiden. Een titel als Practycke, dat is werckelijcke oeffeninghe van de Christelicke hooft-deuchden, gheloove, hope ende liefde (1612) wijst daar al op. Men rekent Udemans om die nadruk op de praktische beleving van de godsdienst tot de kring der vroege Zeeuwse piëtisten, waartoe ook een man als Willem Teellinck behoorde. Udemans' piëtisme was geen culturele enghartigheid: blijkens zijn connecties met Cats en andere dichters had hij enige litteraire belangstelling. | |
II.In 1616, vijf jaar vóórdat Revius met zijn Hoogliedberijming voor den dag kwam, gaf Udemans een boek uit onder de titel Corte Ende duydelijcke Verclaringe over het Hooge-liedt Salomo. Midtsgaders de Aenwijsinghe van de Voor-naemste Leerstucken ende nutticheden daer uyt vloeyende. Ghestelt tot vertroostinge ende stichtinge van alle kinderen Gods, die oprechtelijck verlanghen naer de Bruyloft des LamsGa naar voetnoot1). Udemans had litteraire belangstelling, zagen we zojuist. Welnu, er bestond omgekeerd ook belangstelling van de zijde der litteratoren voor Udemans' werk: drie dichters op z'n minst hebben zijn boek over het Hooglied tot uitgangspunt gekozen voor het schrijven van een Hoogliedberijming. Al in hetzelfde jaar waarin Udemans zijn Corte Verclaringe uitgaf, verscheen er van de hand van een dichter die zich achter de initialen I.B. verscholen hield, een berijming, waarvoor blijkens de titel Udemans' boek geraadpleegd was. Die titel luidt: Het Hooghe-Liedt Salomons Overgheset in Nederduytschen Dichte Door I.B. Hier zijn oock byghevought corte verclaringhen tot openinghe des sins van eenighe plaetsen getrocken uyt de breeder verclaringhe Godefridi VdemansGa naar voetnoot2). De Hoogliedberijming van de Haarlemse predikant, taalkundige en dichter Samuel Ampzing is eveneens onder invloed van Udemans' exegese tot stand gekomen. In de ‘Voor-rede’ van zijn berijming - in 1629 uitgegeven - spreekt Ampzing met veel waardering en lof over ‘het geleerd ende godsalig werk van den eerwaerdigen, godsaligen ende wel-geleerden D. Godefridus Udemans, getrouwen Dienaer des Heren in sijne Gemeynte te Zierikzee, den welken ik in dit mijn werk overal gebruykt ende gevolgd hebbe’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 291]
| |
Revius nu noemt weliswaar de naam van Udemans niet, maar ook hij heeft zich het boek van de Zierikzeese predikant tot leidraad voor zijn berijming gekozen. Udemans' Corte Verclaringe moet hem in allerlei opzichten buitengewoon aantrekkelijk zijn voorgekomen. Allereerst leverde Udemans een nieuwe en betrouwbare vertaling van de grondtekst, veel betrouwbaarder althans dan de tekst in de Deux-aesbijbel, die vóór het verschijnen van de Statenbijbel (1637) onder de calvinisten de meest gebruikte vertaling wasGa naar voetnoot1). Verder was de verklaring van Udemans wetenschappelijk ‘up to date’; hij maakte gebruik van de nieuwste bronnen, overigens zonder oudere bronnen te negeren, zodat zijn werk op Revius een indruk van grote theologische degelijkheid kon maken. Tenslotte lag Udemans' allegorische interpretatie van het oudtestamentische liefdeslied geheel in de lijn van Revius' allegoriserend denkenGa naar voetnoot2). Op die allegorische interpretatie, hoe belangwekkend ook op zichzelf, kan ik nu niet ingaan. Om aan te tonen dat Revius inderdaad van Udemans' verklaring een dankbaar gebruik heeft gemaakt, is trouwens meer nodig dan het aanwijzen van algemene punten van overeenstemming in de allegorische uitleg van het Hooglied. Het zegt op zichzelf weinig of niets, dat èn Udemans én Revius het Hooglied beschouwen als een lied over de liefde tussen Christus, de bruidegom, en de Kerk, de bruid, want die uitleg is in de zeventiende eeuw algemeen. Udemans schrijft in zijn inleiding onder meer: ‘... het is eene geduerige Allegorie, dat is verbloemde maniere van spreken, ontleent vanden bandt des houwelijcxs’. Een doorlopende allegorie: dat houdt in, dat ieder detail, iedere wending, ieder woord bijna, wordt vergeestelijkt. Pas als de overeenkomst tussen Udemans en Revius tot in de details aanwijsbaar is, en bevestigd wordt door veelvuldig voorkomende letterlijke overeenstemming, kunnen we komen tot de zekerheid van Udemans' invloed op Revius. Daarom wil ik beginnen met een voorbeeld, dat op vrijwel ondubbelzinnige wijze die invloed te kennen geeft. | |
III.Boven elk van de acht gezangen, waarin Revius zijn berijming heeft verdeeld, plaatst de dichter een korte aanduiding van de ‘Inhout’, een sobere allegorische verklaring. Zo vinden we boven het ‘Twede Ghesanck’ deze woorden: De weerdicheyt Christi en der ghemeente, sijn voorsorghe ende troost in haer cruys, straffe van alle verstoorders der Kercke, opweckinge tot openbare belijdenisse, dewyle den winter der vervolginghe voorby, ende de Lente der reformatie voorhanden is. Waerschouwinghe tegen de heymelijcke vyanden der Kercke, gheruste verwachtinghe des jongsten daechsGa naar voetnoot3). Deze samenvatting van de inhoud van het tweede hoofdstuk vinden we voor een belangrijk deel letterlijk bij Udemans terug. In diens overzicht van hetzelfde tekstgedeelte lezen we onder meer: | |
[pagina 292]
| |
Ten derden, de vermaninghe selve, daer mede dat hy haer op-weckt tot eene vrymoedige belijdenisse vers 10. met de redenen van dien, om dat den Winter der vervolginghe voor by is vers 11. ende dat den Mey-tijdt van de Reformatie der Kercken voor handen is. vers 12. 13 .... Ten vierden, eene waerschouwinghe teghen de Vossen, dat is de heymelijcke vyanden van de Kercke, datmen de selve in tijdts moet tegenstaen vers. 15 .... Ende datse den trou-dach, dat is, den Jongsten dach gaerne verwachten wil ... vers. 17.Ga naar voetnoot1). Ook als er verder geen enkel voorbeeld van letterlijke overeenstemming tussen Udemans en Revius gegeven kon worden, zou deze ene plaats m.i. al voldoende zijn om de invloed van Udemans op z'n minst hoogstwaarschijnlijk te maken. Voor ik echter meer voorbeelden geef, wil ik eerst op een andere interessante bijzonderheid wijzen. Daartoe laat ik hier de korte inhoud volgen die de Statenbijbel, waaraan Revius zoals men weet als revisor heeft meegewerkt, als ‘argument’ van het tweede hoofdstuk van het Hooglied geeft: De weerdicheyt Christi, v. 1. ende sijner Gemeynte, 2. De sorge Christi over sijne Bruyt, ende de troost diese van hem ontfangt, 3. Eene opweckinge tot openbare belijdenisse Christi, dewijle de winter der vervolginge voor by was, 11. Waerschouwinge voor de heymelicke vyanden der Kercke, 15. onderlinge liefde tusschen den Bruydegom, ende de Bruyt. 16. De overeenstemming hiervan met Udemans en Revius is werkelijk frappant! Men kan zich afvragen: heeft Revius hierin als revisor de hand gehad, gaat de Statenvertaling hier misschien rechtstreeks op Udemans terug of putten Udemans, Revius en de Statenvertalers uit een gemeenschappelijke bron? De eerste mogelijkheid van deze drie lijkt mij niet de onwaarschijnlijkste: men vergelijke eens nauwkeurig de formulering van de drie samenvattingen. Daar komt nog bij, dat de Statenbijbel boven het eerste hoofdstuk van het Hooglied een ‘argument’ geeft, dat eveneens aan Revius' ‘Inhout’ boven het ‘Eerste Ghesanck’ herinnert, terwijl Udemans op de corresponderende plaats geheel andere woorden bezigtGa naar voetnoot2). Overigens is ook de tweede mogelijkheid - invloed van Udemans op de Statenvertaling - niet uitgesloten. De Statenbijbel gaat in de kanttekeningen bij het Hooglied waarschijnlijk voor een belangrijk gedeelte terug op Udemans' Verclaringe. In de tweede druk van zijn boek - van het jaar 1643 - schrijft Udemans: ‘. . soo is insonderheyt seer notabel, dat die treffelicke hoogh-geleerde mannen, die het Oude Testament in onse tale, uyt last van de Heeren Staten Generael, ende volgens de commissie ende ordre van het Synodus Nationael, hebben over-geset, in de verklaringe van dit Liet ons die eere hebben aen-gedaen, datse onse verklaringe niet alleen oversien, maer verre ten meesten deele geapprobeert ende gevolght hebben: welcke approbatie wy meer achten, als van hondert andere in 't particulier, overmits sy uyt naem van de algemeyne Nederlantsche Kercke gedaen, ende by soo vele treffelicke Revisores in qualiteyt als voren bevestigt is’. Er is | |
[pagina 293]
| |
weinig reden om aan de juistheid van deze woorden te twijfelen: Udemans, die zoals we zagen op de Synode van 1618-'19 aanwezig was en die dus tot de opdrachtgevers van de Statenvertalers behoorde, zal over de ‘approbatie’ van zijn verklaring zeker niet zonder enige grond gesproken hebben. Naar ik vermoed, hebben de vertalers met Udemans in contact gestaan. Ook Revius' bemiddeling zal aan die approbatie niet vreemd zijn geweest! Om nu tot ons eigenlijke onderwerp terug te keren: in de overige toelichtingen in proza bij Revius' berijming treffen we eveneens punten van overeenkomst met Udemans aan. Revius begint zijn samenvatting boven de vierde zang aldus: ‘De geestelijcke schoonheyt der gemeente, ende t' behaegen dat Christus heeft int recht gebruyc harer gaven ...’Ga naar voetnoot1); Udemans zegt in zijn ‘Summa’ van Hooglied IV: ‘Ende al ist schoon dat hy eenen tijdt langh na den lichame van haer is, soo verclaert hij nochtans dat hy een groot behagen heeft int rechte gebruyck van hare gaven ...’ (t.a.p., blz. 186). Revius schrijft boven het ‘Vijfde Ghesanck’ onder meer: Sorgheloosheydt der Kercke door vleeschlijck gemack, met cleynachtinghe van Christi woord. daer op volgende benautheyt der concientie ...Ga naar voetnoot2); In Udemans' ‘Summa’ van Hooglied V lezen we onder andere: ‘... sy verhaelt wat benautheydt datse daer over in hare conscientie ghevoelt heeft’ (t.a.p., blz. 269). Boven het ‘Sevende Ghesanck’ staat bij Revius: ‘De Kercke versekert van Christi liefde, bidt om zijn bystant int oeffenen van haer ampt ...’Ga naar voetnoot3); Udemans' ‘Summa’ van hetzelfde hoofdstuk luidt: ‘De Kercke nu versekert zijnde vande liefde Christi door de voorgaende vertroostinghe, wenscht sijn geestelijcke tegenwoordicheydt te gevoelen, ende sijne by-stant te ghenieten int oeffenen van hare beroepinghe ...’ (t.a.p., blz. 390). Deze voorbeelden zijn met vele te vermeerderen. Hieronder geef ik een aantal voorbeelden van Udemans' invloed op de eigenlijke berijming. Ik meen echter dat met het constateren van de overeenstemming tussen Udemans en Revius in de reeds geciteerde fragmenten is komen vast te staan, dat we inderdaad van Udemans' invloed' mogen spreken. Revius heeft zijn berijming geschreven met de Verclaringe van Udemans voortdurend vóór zich. Wie daar nog aan twijfelt, kan zich wellicht door de nog te geven voorbeelden laten overtuigen. | |
IV.Tegelijk met het aanwijzen van Udemans' invloed wil ik trachten de methode die Revius bij het berijmen van de bijbeltekst heeft toegepast, doorzichtig te maken. Daartoe plaats ik de bovengenoemde berijming van Samuel Ampzing naast die van Revius. Als het uitsluitend ging om het vaststellen van de dichterlijke waarde van Het Hoghe Liedt van Revius, zou een dergelijke vergelijking misschien wat goedkoop zijn: Revius is nu eenmaal dichter, Ampzing nauwelijks. Nu het ons er echter om begonnen is de wijze van berijmen te bepalen, is er alle aanleiding tot vergelijking; in de eerste plaats omdat Ampzing met Revius de bron, Udemans' Corte Verclaringe, gemeen heeft, maar vooral ook omdat Ampzing, bij deze gelijkheid van uitgangspunt, op een heel andere manier te werk is gegaan. Het contrast zal onze visie op Revius' methode verhelderen. | |
[pagina 294]
| |
In één opzicht gaan Revius en Ampzing in hun berijming samen: beiden hebben ze de tekst van het Hooglied op bestaande melodieën gezet, Revius grotendeels, Ampzing uitsluitend op psalmmelodieën. In tegenstelling met Revius evenwel heeft Ampzing zich in de eigenlijke berijming van de bijbeltekst zo nauw mogelijk bij het oorspronkelijk aangesloten. Hij berijmt het Hooglied, zoals enkele jaren tevoren, in 1624, Antonis de Hubert de Psalmen had berijmd. Van Es heeft de funeste gevolgen van die methode scherp geformuleerd: de verzen zijn monotoon, de gevoelssfeer is niet verdiept, nergens vormen de strofen een afgerond geheelGa naar voetnoot1). Dit alles is ook op Ampzings Hoogliedberijming van toepassing. Ik sprak zojuist over de eigenlijke berijming van Ampzing: hij geeft namelijk bovendien na ieder hoofdstuk een allegorische verklaring in alexandrijnen. Die verzen zijn doorgaans van een iets beter gehalte dan de berijming, omdat de dichter zich hier vrijer kon bewegen. Overigens constateren we, dat er bij Ampzing geen synthese van tekst en uitleg is gegroeid: het oudtestamentische ‘beeld’ en de nieuwtestamentische ‘bedoeling’ zijn zorgvuldig gescheiden gehouden. We zullen zien, dat Revius heel anders heeft berijmd. Een eerste voorbeeld. Hooglied I: 12 luidt in de vertaling van Udemans: ‘Dewijle dat den Coninck aen sijne Tafel is, soo gheeft mijnen Nardus sijnen reuck’. Ampzing berijmt zo letterlijk mogelijk en heeft dan ook maar twee regels van een zesregelige strofe nodig: Terwijl de Vorst sijn tafel heeft bereyd,
So heeft de reuk mijns Nardus sich verspreyd.Ga naar voetnoot2)
Revius daarentegen gaat veel vrijer te werk: Al is de Coninck verr' van my
Aen sijne tafel, daer hy bly
De plaetse my beschicket
Hy sent my wt sijns Vaders huys
Dien narden-reuck, die in het cruys
Mijn moede siel verquicket.Ga naar voetnoot3)
De oorspronkelijke tekst is hier niet losgelaten, maar transparant gemaakt: de nieuwtestamentische zin is zichtbaar geworden. Revius sluit aan bij de verklaring die Udemans van de geciteerde bijbeltekst geeft: ‘Al ist dat Christus mijnen Bruydegom, ende Coninck der heerlijckheydt, my terstondt niet by hem neemt in de hoochste Hemelen, soo en laet hy my daerom niet onghetroost: want sijnen H. Gheest die hy my van den Vader gesonden heeft, is als eene kostelijcke Narden-salve, om mijne arme ziele te verquicken in alle benontheydt’ (t.a.p., blz. 38-39). De uitbreidingen ontleent Revius alle aan deze exegese; ook de verandering van de temporele bijzin in een concessieve zin is voor rekening van Udemans. Eenzelfde gang van zaken zien we bij Hooglied I: 17. Udemans geeft de volgende vertaling van deze tekst: ‘De Balcken van onse Huysen zijn van Cederen, onse Gaalderijen zijn van Cypressen’. Ampzing heeft weer aan twee regels voldoende: Ons balken sijn van zederen geboud,
Ons wandel-plaetz van klaer zypreszen hout.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 295]
| |
Revius heeft een hele strofe nodig: Comt hier ghy die beangstet zijt,
Ons huys is vol woonplaetsen wijt,
Vol kamers op en neder.
Ons latten sijn cypressen hout,
Tgewelfte schemert van het gout,
De balcken sijn van ceder.
Hier staen
Om gaenGa naar voetnoot1)
Rechte gangen
Die daer langenGa naar voetnoot2)
Sonder dwalen
Tot des Conincx oppersalen.Ga naar voetnoot3)
Ook hier maakt Revius gebruik van het exegetisch materiaal, dat Udemans hem leverde. Deze verklaart Hooglied I: 17 aldus: ‘Comt herre-waerts alle die de ruste uwer zielen soeckt, want in ons Huys is vele wooninghe, het is oock vast getimmert met de onverganckelijcke Balcken van de Prophetische ende Apostolische Leeringhe, daermede dat de Geloovige als levende steenen t' samen ghebonden zijn. Hier is oock eene schoone ende lustighe Gaalderije, met eenen vasten trap om na den Hemel te climmen, want de strijdende Kercke is als eene Gaalderije die ons brenght in de triumpherende Kercke, indien wy recht daer in wandelen’ (t.a.p., blz. 40-41). Op het eerste gezicht zou men zeggen, dat Revius hier niet zozeer de tekst van het Hooglied als wel de parafrase van Udemans heeft berijmd. Toch zou men daarmee Revius' bedoeling miskennen. Er is immers een karakteristiek verschil tussen de uitleg van Udemans en de strofe van Revius. Weliswaar neemt de dichter allerlei elementen uit de verklaring van de theoloog over, maar nergens gaat hij zover, dat de oorspronkelijke tekst door de allegorische zin verdrongen wordt, nergens laat Revius het ‘beeld’ achter zich om zonder omwegen over de Kerk en de hemel te spreken. Hij bindt zich niet aan de letterlijke tekst, zoals Ampzing; maar hij bindt zich aan de tekst zoals die voor hem in nieuwtestamentisch licht gelezen dient te worden. Het Hooglied was zo vanzelfsprekend een lied over Christus en de Kerk, dat hij bij het lezen ervan, ondanks de bekoring van het zinnelijk-poëtische, rechtstreeks aan de geestelijke betekenis kon denken, ongeveer zoals de renaissancedichters bij het noemen van de klassieke godennamen rechtstreeks aan de begrippen herinnerd werden die die namen vertegenwoordigden. Van volledige vergeestelijking wordt Revius daarom teruggehouden; die was niet nodig. Maar tegelijk kan hij, om dezelfde reden, voortdurend op de geestelijke betekenis zinspelen, zonder daarmee de oorspronkelijke tekst te kort te doen. ‘Beeld’ en ‘zin’ zijn één. Een ander voorbeeld. Udemans vertaalt Hooglied II: 4, 5 als volgt: ‘4. Hy voert my in de plaetse der maeltijdt, ende de liefde is sijne baniere over my. 5. Ondersteunt myGa naar voetnoot4) met Flesschen ende onderhoudt my met Appelen, want ick ben cranck van liefde’. Ampzing berijmt zo letterlijk mogelijk: | |
[pagina 296]
| |
Hy leyde mij in sijne maeltijds sale,
Sijn liefde is mijn levereij en dwale,Ga naar voetnoot1)
Versterkt mij wat met uwer fleschen wijn,
Uw appel-werk laet mijn verquicking sijn.
'K ben liefden-krank ...Ga naar voetnoot2)
Men ziet: Ampzing bekommert zich weinig om het afronden van zijn strofen. Hij heeft de twee verzen uit het Hooglied, die zo'n groot verschil in stemming vertonen - een jubel en een klacht -, in één strofe samengeperst, en wat er nog overbleef, in de volgende strofe gezet. Revius heeft er, het spreekt bijna vanzelf, twee strofen van gemaakt: Een huys hy my bereydet
Ruym en vermakelijck.
Een tafel hy my spreydet
Vol spyse smakelijck.
Sijn liefd' is de baniere,
Sijn trou de leverey
Waer med' ick my verciere
En vander werelt schey.
Een tijtlanck moet ick derven
T'beloofde vreuchden mael,
Dies t hert my wil besterven
Door des ontberens quael.
Ach! laeft my die verdwijne
Vernedert in het stof
Met sijner liefden wijne,
Met vruchten wt sijn hof.Ga naar voetnoot3)
Op een sublieme wijze heeft Revius de tegenstelling tussen vs. 4 en vs. 5 overbrugd: hij tempert de vreugde van vs. 4 door de ‘maeltijdt’ onder de. spanning der belofte te plaatsen en vs. 5 te maken tot de uitdrukking van het verlangen naar de vervulling. De twee strofen zijn tegelijkertijd volkomen gave eenheden geworden. De gecursiveerde regels, die de overbrugging vormen èn de strofe ‘vol’ maken, zijn gebaseerd op de verklaring van Udemans. Deze schrijft bij vs. 5 onder meer: ‘Dese laeffenisse hebbe ick nu insonderheyt van doene, overmidts ick sijn vriendelijck aenschijn, eenen tijdt lanck hebbe moeten derven: In voeghen dat mijn verlanghen na mijnen Bruydegom soo groot is, dat mijn herte schijnt te smelten ende te versmachten, indien ick de teecken van sijne liefde noch langher ontbeeren moet’ (t.a.p., blz. 104). Tenslotte een voorbeeld uit het zesde hoofdstuk. Udemans' vertaling van Hooglied VI: 2, 3 luidt: ‘2. Keert uwe Ooghen na my toe, want sy hebben my verwonnen: V Hayr is als (t' Hayr) van eene Cudde Geyten, die (t' Gras) van Gilead af-scheeren. 3. Vwe Tanden zijn als eene Cudde Schapen, die uyt de wasch-plaetse op-climmen, die al te mael tweelingen dragen, ende geene van dien en is onvruchtbaar’. Ampzing heeft van deze twee verzen één strofe gevormd: Wilt mij dijn ogen openbaren.
Sy hebben mij bestreen:
Dijn hayr is als der geyten scharen,
Die Gilead betreen.
| |
[pagina 297]
| |
Dijn tanden als der schaepen hoopen,
Gewaschen in het bad,
Die tweeling-vol t'saem henen lopen,
Geen is onvruchtbaar plat.Ga naar voetnoot1)
Revius durft weer veel meer uit te breiden. Met een genuanceerd gevoel ten aanzien van de woorden die de liefde weet te kiezen combineert hij de vertaling van vs. 2a in de Deux-aesbijbel - ‘Wendet uwe oogen van my, want sy maken my vierich’ - met de vertaling van Udemans: ‘Keert uwe Ooghen na my toe, want sy hebben my verwonnen’. Ook hier zien we, hoe de dichter zorgvuldig met het vormen van zelfstandige strofen bezig is geweest: Keert van mij af u brandend' ogen.
Neen, keertse tot my, mijn Vriendin:
Sy hebben my het hert onttogen
En gants verwonnen mijnen sin.
U haar is als de sachte vluysen
Der geytgens teer die t'ruyge gras
Op Gilhads bergen af gaen pluysen
En scherent effen op sijn pas.
U tanden die des levens spijse
Met lust erkauwen, sijn gelijck
De schaepkens die nae herders wijse
Sijn wit gewasschen vanden slijck.Ga naar voetnoot2)
Udemans' invloed herkennen we in de keus van het woord ‘verwonnen’ in de eerste strofe; en vooral ook in de laatste strofe, vgl. Udemans' verklaring bij Hooglied VI: 3: ‘De Tanden van uwe Geestelijcke bedenckingen, daer ghy de Gheestelijcke spijse mede erkauwen moet, die hebben al het chieraedt dat de Tanden hebben connen ...’ (t.a.p., blz. 337). Men lette er op, dat Revius niet, zoals Udemans, van ‘gheestelijcke spijse’ spreekt, maar van ‘des levens spijse’. Zijn uitbreiding is een heenwijzing naar de geestelijke zin, geen eigenlijke vergeestelijking. Samenvattend kan men zeggen, dat Revius' berijming in het algemeen het midden houdt tussen een eenvoudige weergave van de oorspronkelijke tekst en een complete vergeestelijking. Nergens zijn tekst en uitleg op een verstandelijke wijze uiteen-gezet, als bij Ampzing. Revius zingt het oudtestamentische lied na, maar met een enkel woord, een enkele wending opent hij nieuwtestamentische perspectieven. De nieuwe zin breekt door de oude woorden heen, als de zon door de wolken: licht van de hemel schijnt over de aardse vreugden van het pastorale Hooglied-landschap. Dat het de dichter allereerst om een berijming van de bijbeltekst begonnen was, blijkt uit het feit dat zinspelingen op de geestelijke betekenis dikwijls geheel ontbreken. De bedoeling was immers zonder meer al duidelijk. Een strofe als de volgende - uit de klankrijke en ritmisch genuanceerde eerste zang - onthult op zichzelf niets van de geestelijke strekking: (Bruyt:)
Och segt my, dien mijn siel bemint
Waer ist datmen u cudden vint
Wanneer den middach brandet?
Dat ick niet als een lichte vrou
Van lose herders sonder trou
Met list werd' aengerandet.
| |
[pagina 298]
| |
Bruydegom:
Wilt ghy
Met my
O ghy schone
Vrouwen crone
Ruste rapen,
Volgt den voetpad mijner schapen.Ga naar voetnoot1)
Anderzijds gaat Revius in zijn uitbreidingen een enkele maal heel ver met Udemans' uitleg mee. Zo vinden we in de achtste zang plotseling een ondubbelzinnige aanduiding van Christus: Ick tel de tijt, de uyren ick bereken
Datmen in ernst vant houwelijck sal spreken
Twelck Godes Soon met haer wil vangen aen.Ga naar voetnoot2)
Maar dit is en blijft een uitzondering. De tekst wordt aan de uitleg niet ondergeschikt gemaakt; de uitbreidingen voegen zich in het oorspronkelijke geheel. Het ‘beeld’ blijft hoofdzaak. Tenslotte, ik herhaal het, was het Revius te doen om een berijming van het bijbelboek, en waar hij uitbreidde, deed hij dat, met het materiaal dat Udemans hem in overvloed bood, van binnen uit. Van het oorspronkelijke beeld is geen enkele trek verloren gegaan; Revius heeft al het plastisch-concrete van het oude lied weten te handhaven. Maar ondanks die concreetheid kan men zeggen, dat de dichter het Hooglied transparant heeft gemaakt, zodat we er de omtrekken van Christus en de Kerk achter kunnen ontwaren, ofschoon die niet met name genoemd worden. | |
V.Aan het beeld van Revius zijn met het bovenstaande weliswaar geen nieuwe trekken toegevoegd, maar wel is het mij opnieuw duidelijk geworden, hoe weinig gemotiveerd het is, in Revius alléén de felle strijder te zien, de ‘stoere’ calvinist, de man van de onaantastbare rechtzinnigheid. De omstandigheid immers, dat hij voor het schrijven van zijn Hoogliedberijming het werk heeft gebruikt van een man, die als vroege piëtist te boek staat, kan ons er inderdaad van overtuigen, dat het onjuist is, in Revius - voor velen het type van dè calvinist - alleen dat verbeten-rechtzinnige voor karakteristiek te houden. Revius kon vechten, hij kon ook zingen. Omgekeerd kan het bovenstaande dienen als bewijs voor de nauwe verwantschap van het vroege Zeeuwse piëtisme met het calvinisme. Udemans, de piëtist, was niet een man van de praktijk alleen, evenmin als Revius, de calvinist, alleen een man van de leer was. Integendeel, ook bij Udemans valt het accent voortdurend op het grote belang van het geloof in de geopenbaarde waarheid. Herhaaldelijk komen we in zijn Hoogliedverklaring passages tegen die een bestrijding leveren van rooms-katholieke of remonstrantse afdwalingen van de ware leer. Wel begint bij Udemans al enigszins de karakteristiekpiëtistische belangstelling voor het innerlijk leven van de gelovige zich af te tekenen, maar het leven van die gelovige is nog geheel geïntegreerd in het leven van de Kerk, geheel georiënteerd op en genormeerd naar de leer van de Heilige Schrift. Er is, in dit stadium ván het piëtisme althans, geen enkele reden om calvinisme en piëtisme tegen elkaar uit te spelen. Eerst als het piëtisme een subjectivistische inslag krijgt, komt het tegenover het calvinisme te staan. | |
[pagina 299]
| |
Bij Udemans is dat nog niet het geval. Daarom kon W. Goeters in Die Vorbereitung des Pietismus in der reformierten Kirche der Niederlande (Weimar, 1909; S. 84) van Udemans' Corte Verclaringe zeggen: ‘Wie fern dem ersteren (d.i. Udemans) bei seinem erziehlichen Eifer aller gefühlige Subjektivismus lag, beweist wohl am besten seine Auslegung des Hohenliedes’. Dordrecht. L. Strengholt. |
|