| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
Dr. I. van der Velde, De tragedie der werkwoordsvormen, een taalhistorische en taaldidactische studie. J.B. Wolters. Groningen, Djakarta 1956. Prijs ing. f 13,90. 445 blz.
De titel van dit uitstekende boek, rijk van inhoud en goed van vorm, is wel heel schokkend. Zó zelfs, dat de weekbladpers er artikelen over schrijft met alarmerende koppen, gebaseerd op enkele zgn. sterke uitspraken als: ‘Van die werkwoorden begrijp ik niks Meester, en ik heb er nooit wat van begrepen’ (24-jarige plattelands-middenstandscursist 1954). In het werk van v.d. Velde is dit een aardige inleiding voor Deel II, research. Daar zou direct een aanhaling naast kunnen staan van een 16-jarige scholier die ‘er wel wat van heeft begrepen’. Ook de schrijver van het artikel heeft zijn spellingslessen begrepen: hij schrijft zonder fouten.
Het gevaar van dergelijk geschrijf is, dat de doorsnee-burger, en erger, een deel der onderwijzers, nu gaat menen, dat spelling helemaal niet te leren is en dus òf maar niet meer onderwezen moet worden, òf radicaal anders moet zijn. Het artikeltje, dat ik op het oog heb eindigt: ‘Maar de spelling moet veranderd worden. Radicaal.’
Dit soort artikelen doet ons onderwijs in 't algemeen schade en geeft hier een vals beeld van boek en schrijver. Zeker, de schrijver zou de spelling graag anders hebben. In het eerste deel van het boek: Historie, dat de spelling der werkwoordsvormen van 1584 (Twe-spraack) tot heden, in een zeer lezenswaardig, objectief geschreven overzicht behandelt, komt toch schrijvers persoonlijke opvatting over de gelijkvormigheidsregel scherp uit op p. 33-34.: ‘Er zijn drie werkwoordelijke vormen, die voor ons verdere betoog van betekenis zijn: beteemt, gheleert, vont, een praes., een part. praet. en een praet. Ze zijn alle drie, wat de slotconsonant betreft, geschreven naar de uitspraak en de conclusie ligt voor de hand, ..., dat zonder Spieghel's onzalige vinding en introductie van de gelijkvormigheidsregel, de uitspraak automatisch aanvaard zou zijn als dè basis voor de spelling der werkwoordelijke vormen’.
Gelukkig worden we niet verrast door een voorstel van de schrijver, die regel nu maar toe te passen en dus een revolutie in de huidige spelling te veroorzaken. Op pag. 403 schrijft hij, zeker tegen zijn didactische overtuiging in: ‘Consequente aanvaarding van de regel der beschaafde uitspraak als boven omschreven wat leidt tot: wort-wort-worden; wert-werden; geworden) betekent in wezen een daad van progressiviteit; haar phonetischverantwoorde consequenties zouden echter een spellingstrijd ontketenen, minstens gelijk aan die tegen Kollewijn's voorstellen in de meest verbeten jaren. Is er voor een zo radicale spellingwijziging een meerderheid te vinden in het Nederlandse volk?’
De regel der gelijkvormigheid is als algemene basis voor de ww. didactiek te verwerpen. Ampzing en Winschooten hebben haar vruchteloos gepropageerd.
In dit dilemma valt voor ons als beslissende conclusie:
‘Om redenen van opportuniteit handhaven we de huidige verbale spelling, zoeken we de therapie in een gewijzigde didactiek’.
Dit is van de schrijver een verstandig besluit. Had hij anders, tegen de gelijkvormigheid, beslist, dan zou zijn boek, zelfs nu al, enkel historische waarde hebben.
Deel II. Research, is bijzonder belangrijk; ten eerste om de objectiviteit en de grondigheid waarmee dit onderzoek ingesteld en uitgevoerd is. Daar valt voor iedereen, die in zijn leven de spelling heeft moeten onderwijzen, wat uit te leren, of dat, wat je door ervaring vaag bewust is, wordt hier helder. Zo weet
| |
| |
je als docent wel, dat veel leerlingen een w.w. niet als werkwoord herkennen, maar het onderzoek van 100 leerlingen van klas VI, naar aanleiding van de werkwoorden in een dictee en een opstel, stelt het feit vast ‘dat vele 1.1. het w.w. als zodanig niet herkennen. Zij falen in twee richtingen: 1. werkelijke w.w. worden niet herkend; 2. niet-werkwoorden, substantieven, adjectieven, pronomina, telwoorden, lidwoorden (curs. van mij) worden als w.w. aangeduid’, (blz. 208. § 4).
Het is niet mogelijk, het hele boek uitvoerig weer te geven. Daar is de inhoud te rijk voor. Sla, lezers, vooral de tabellen en overzichten niet over. Hoofdstuk XVI van deel II is bijzonder verrassende lectuur. Het gaat over de motivering door de leerlingen, van hun geschreven werkwoordsvormen, of die al goed of slecht is. De wonderlijkste verklaringen komen hier voor de dag. ‘De meest opvallende fout is de veelvuldige toepassing van de verlengingsregel: wandeld, omdat men zegt wandelde enz.’ (pag. 273).
Het gaat hier om de verkeerde toepassing van deze regel. De verlengingsregel geldt niet voor werkwoorden. het deelwoord is geen werkwoord; het is te behandelen als adjectief. De spelling t.t. wandelt is een taalregel; de spelling van gewandeld berust op de tweede hoofdregel van de spelling: die der gelijkvormigheid.
Ik heb er, tot vervelens toe, op gewezen, dat de fouten, gebeurt voor gebeurd enz., die altijd als de zwaarste gelden, af te leren zijn, als de categorie deelwoord maar van het werkwoord gescheiden wordt. (zie ‘De Moedertaal, van ondergetekende, pag. 115 v.v.lg.; de schrijver heeft dit werk òf niet gekend, of niet de moeite waard gevonden).
In de M.S. werk ik met de evenredigheid: loopt: gelopen - gebeurt: gebeurd.
De tijden van het w.w. worden slecht herkend. De oorzaak hiervan is m.i. te zoeken in een verkeerde behandeling van deze categorieën: voltooid wordt verward met verleden. Er zijn slechts drie tijden, verleden, heden en toekomst. De kwestie van het àl of niet voltooid zijn is er een van aspect. De schrijver durft blijkbaar mijn voorstel: teg. tijd, onvoltooid; teg. tijd, voltooid; verl. tijd, onvoltooid; verleden tijd voltooid; niet aan en spreekt van onvoltooide en voltooide tijden, (zie pag. 134, 135 van De Moedertaal).
Eén vraag zit me hoog: Hoe komt het, dat de leerlingen uit de voorbereidingsklassen, vooral die voor het V.H.M.O. zo kop en schouder uitsteken boven de leerlingen van de scholen voor V.G.L.O. en andere niet-opleidingsgroepen? De leerlingen van het V.H.M.O. zijn eenvoudig goed. Komt dat, omdat ze intellectueel op zoveel hoger peil staan - òf wordt aan die groep zoveel zorg besteed? Als dat laatste het geval is, mogen de onderwijzers van de L.S. hun werkwijze wel eens herzien. De spelling is aan te leren, al is het dan met moeite. Onderwijs ze dan ook, met moeite.
Het overzicht op pag. 357 moet ons aan 't denken brengen:
1. De herkenning: |
Niet op1. 1.1. |
voldoende |
20 % |
|
a.s. 1.1. V.H.M.O. |
voldoende |
90,7% |
De beheersing: |
Leerl. V.G.L.O. |
voldoende |
19 % |
|
Leerl. N.O. |
voldoende |
23 % |
|
Leerl. V.H.M.O. |
voldoende |
97 % |
De motivering: |
Leerl. V.G.L.O. |
voldoende |
25 % |
|
Leerl. N.O. |
voldoende |
33,3% |
|
Leerl. V.H.M.O. |
voldoende |
100 % |
| |
| |
Wat de opleiding kan, moet het hele onderwijs, zij het met wat minder resultaat, ook kunnen.
Schrijver noemt deze feiten in Deel III, Therapie? Dat vraagteken hier is veelzeggend. Hoofdstuk XVIII, deel III, heet suggestief, ‘Een Hollands drama’. Voor mij ligt het tragische in bovengenoemde tabelletjes.
Op de therapie, die berust op beperking van de leerstof en gebruik van een soort globaal-methode kan ik nu niet nader ingaan. Ieder, die met spelling te maken heeft, moet dit hoofdstuk lezen. Of ieder dat ook kan? Het hoofdstuk: De Taaltheoretische basis (deel III, XIX) is niet voor de onderwijzer geschikt, misschien zelfs wel niet voor de doorsnee-opleider. De schrijver, inspecteur bij het L.O. heeft hier een illusie: ‘Het moedertaalonderwijs dat de gereorganiseerde kweekschoolopleiding biedt, steunt veel meer dan de vroegere op de taaltheoretische inzichten, die wij in hoofdstuk XIX hebben ontwikkeld’ (pag. 411).
Twee jaar heb ik de nieuwe onderwijzersexamens bijgewoond en een kleine 200 onderwijzers horen examineren en zelf geëxamineerd. Op grond hiervan zeg ik, dat de schrijver op dat punt alleen maar een illusie geeft.
De bespreking van dit boek zou uitgedijd kunnen worden tot een uitgebreide studie. Dat is een compliment voor het werk van dr. van der Velde.
Ik hoop van harte, dat de didactiek van de werkwoordsvormen in zijn geest gericht zal worden.
Misschien was het goed, als hij over zijn nieuwe leerwijze een klein boekje samenstelde, bestemd voor de onderwijzers van de L.S. Dàt boekje zou misschien gelezen worden.
Ik vrees, dat dit grote en goede boek zal verstoffen in enkele schoolbibliotheken, die het mochten aanschaffen.
Nijmegen, aug. '57.
J. Moormann.
| |
F.G. Droste, MOETEN. Een structureel semantische studie. - J.B. Wolters - Groningen, Djakarta - 1956. - Diss. Nijmegen. - 124 blz.
In de taalkunde wordt de term ‘structuur’ op meer dan één wijze gebruikt. Soms is het polariteitsprincipe voor de beschrijving van de elementen relevant, openbaart zich het structurele o.a. in privatieve opposities en in correlaties. Soms wordt de structuur voorgesteld als bestaande uit ‘lagen’. Zo onderscheidt Jakobson een ‘semantic level’ en een ‘feature level’ en zegt A.W. de Groot: ‘De structuur van een zin heeft twee lagen’. Met deze (overigens nog voor verschillende interpretaties vatbare) ruimtelijke metaforiek worden andere relaties tussen de elementen aangeduid dan die welke de fonologie beschrijft. In de semantiek kan het polariteitsprincipe toegepast worden bij de systematische descriptie van een groep woorden. Voor de analyse van de betekenis van één woord komen termen als ‘niveau-structuur’ en ‘structuur-laag’ in aanmerking. Als de S. van het hier aangekondigde proefschrift de elementen (de betekenisonderscheidingen) voor het eerst ‘lagen’ noemt, zet hij het woord tussen aanhalingstekens (pag. 21, 22). Hij geeft daarmee aan, dat hij zich van het metaforisch karakter bewust is. Het (wel onvermijdelijke) aanschouwelijke moment in de uitdrukkingswijze behoeft hier niet tot taalkritische overpeinzingen aanleiding te geven. Het schept de mogelijkheid tot de schematische voorstelling op pag. 92: twee concentrische cirkels, waarvan de binnenste uit een aantal sectoren bestaat; de ‘basis-laag’ is dan niet als de ‘dragende’ maar als de ‘omvattende’ voorgesteld.
| |
| |
Hoofdstuk I is een korte inleiding, voor een deel een kritische bespreking van Bechs theorie der modale verba. De ontwikkeling en de waarde van het begrip ‘modaliteit’ is het onderwerp van het tweede hoofdstuk; de conclusie luidt: ‘modaliteit’ is nog bij lange na niet gefundeerd als linguistisch begrip, zodat het ook voor de analyse van ‘moeten’ weinig waarde heeft. Hoofdstuk III is geheel aan die analyse gewijd. De S. gaat hiervoor uit van 57 zinnen, waarin ‘moeten’ telkens op een iets andere wijze wordt gebruikt. Alleen al om deze collectie zinnen verdient hij de dank der neerlandici. Maar toch zeker ook om zijn analyse. Deze kan het best worden getypeerd in vergelijking met de gewone methode der lexicografie. In een woordenboek worden de gebruikswijzen van een woord in een bepaalde volgorde geplaatst, waarin iets van een hiërarchie (zo men wil: van een niveau-structuur) zichtbaar wordt; ze worden door middel van andere woorden omschreven en met een of meer losse zinnen toegelicht. Ook Droste maakt van omschrijvingen gebruik, maar dat zijn dan omschrijvingen van zinnen, waarin het woord in kwestie op een bepaalde wijze fungeert. Bovendien plaatst hij elke zin in een situatie. Maar het belangrijkst is zijn onderscheiding van acht lagen, die iets geheel anders zijn dan min of meer hiërarchisch geordende gebruiksvormen. Ze worden als volgt getypeerd: ‘A. er is een dubbele dynamiek in de situatie; B. er is een orde die stuwt, er is een orde die remt; C. het eerste aspect is boven-persoonlijk, onontkoombaar, impersonaal; D. het tweede aspect is personaal, aan het subject gebonden; E. Het eerste aspect schijnt sterker dan het tweede; F. toch verzet het subject zich met alle kracht; G. het subject is geheel bij de situatie betrokken, er zijn gevoelsfactoren die meespreken; H. een “copula-achtige” nuance is fundamenteel voor de totale structuur’. Met deze
onderscheidingen weet de S. subtiel en intelligent te opereren. Het is zijn overtuiging, dat ‘iedere gebruiksvorm een eigen variant vertoont op de totale structuur van de relevante lagen en juist als variant semantisch functioneel is’. Van deze lagen zijn sommige fundamenteel en vertonen andere een hele serie varianten, waaronder ook de nul-variant.
Het kan niet anders, of een dergelijke studie moet tot algemene beschouwingen voeren o.a. over de trits van Bühler, over woord en zin, over taal en spraak. We vinden ze reeds in de eerste drie hoofdstukken; hoofdstuk IV is er vrijwel geheel aan gewijd. Ze vallen voor een belangrijk deel samen met een onderzoek naar de waarde van Reichlings woordtheorie, maar hebben ook op andere zaken betrekking. Met lang niet alles van wat de S. betoogt kan ik het eens zijn.
Op pag. 17 zegt hij, dat de taal een opgave is, een subjectieve uiting, die een subjectieve duiding krijgt van de hoorder. Het kan aan mij liggen, dat ik met het woord ‘opgave’ in deze zin weinig weet te beginnen. Maar zeker wordt hier op een onkritische, pre-saussuriaanse wijze over ‘de taal’ gesproken.
Op pag. 102 lezen we: ‘keine Gestaltvariation ohne Gestalter’ en ook dat ‘de actualisering - ad - hoc mede bepaald wordt door spreker en hoorder en dus door een personaal en sociaal interpretatievlak geleid wordt vóór invoeging in het actieve taalsysteem’. Dit kan juist, maar ook onjuist zijn. We moeten hier twee gevallen onderscheiden. Wie als eerste ‘Mot je mijn hebben?’ zegt, doet iets nieuws met een of meer elementen van zijn taal. Het typische is nu, dat de S. noch bij de analyse van dit, noch bij de analyse van de andere voorbeelden over dit unieke geval spreekt. In alle andere gevallen echter maakt de spreker niet een zin, maar gebruikt hij een zin (vgl. ook de formulering in de vierde al. van pag. 94). Dan is het creatieve moment afwezig en
| |
| |
‘gestaltet’ de spreker helemaal niets. Daarbij komt, dat het ‘mede bepaald zijn door spreker en hoorder’ op zichzelf nog niet voldoende is voor ‘invoeging in het actieve taalsysteem’. (Is ‘actieve’ hier als een pleonastisch attribuut bedoeld?)
Onduidelijk blijft voor mij de houding van de S. tegenover de theorie van Reichling. Hij aanvaardt in principe de ‘disjunctieve relevantie der betekenisonderscheidingen’, hij aanvaardt ook in principe de ‘autonomie van het woord’, zoals hij ons meermalen meedeelt. Hij wil die theorie echter op grond van nieuwe inzichten aanvullen en dus verbeteren. En nu wil het mij voorkomen, dat zijn aanvullingen Reichlings opvattingen òf onduidelijk maken, òf in hun tegendeel doen verkeren.
Op pag. 98 stelt de S. de vraag: ‘Is de stelling juist, dat er een objectief woordals-betekenisdrager bestaat, of is ieder woord woord-van-de-gebruiker en dus een gesubjectiveerd taalgegeven?’ Deze formulering moet onjuist zijn. Een taalgegeven kan slechts ‘gesubjectiveerd’ worden, als het er eerst op een andere (niet ‘gesubjectiveerde’) wijze is.
‘Vormen als “deer” and “sheep”, waarbij singularis en pluralis samenvallen naar de vorm, wijzen eveneens op de semantische functionaliteit van de zin voor het woordbeeld’ (pag. 104). Ongelukkig is hier de term ‘woordbeeld’; stilistisch onaanvaardbaar is: ‘samenvallen naar de vorm bij een vorm’. En wat de S. wil beweren, is slechts gedeeltelijk juist. Inderdaad kan de hoorder (lezer) uit een zin (of uit meer dan één zin) opmaken, of het ene dan wel het andere woord ‘sheep’ is bedoeld. Maar heeft de spreker (schrijver) een zin (zijn eigen zin) nodig om te weten, of hij iets over één dan wel over meer schapen wil meedelen, en welke van de twee homoniemen hij dus zal gebruiken?
‘Zonder dat autonomie (1. de autonomie) van het woord in twijfel mag worden getrokken, constateren we dat woord en zin elkaar constituerende grootheden zijn, een bipolair stelsel, waarbij het woord als semanteem gesteld wordt via de totaliteit van de zin’ (pag. 106). Dit betekent m.i. ongeveer hetzelfde als: ‘Zonder dat de autonomie van het woord in twijfel mag worden getrokken, constateren we dat het woord niet autonoom is’. Hier hebben we niet met een ‘aanvulling’ maar met een ‘weglating’ te doen. Wat blijft er van Reichlings theorie over, indien niet tevens wordt gezegd, dat het woord als semanteem óók ‘zichzelf stelt’? Voorts wordt in uitdrukkingen als ‘elkaar constitueren’ en ‘evenwicht tussen woord en zin’ (pag. 106) voorbijgezien aan het onloochenbare feit, dat woord en zin linguistische entiteiten van verschillende orde zijn.
Op pag. 97 wordt Reichling verweten, dat hij niet werkt volgens de inductieve methode, maar uitgaat van een enkel concreet geval; op pag. 101, dat hij niet volledig inductief te werk gaat; op pag. 100, dat hij zijn theorie afleidt op de manier der filosofen, namelijk op grond van een zeer beperkt aantal voorbeelden. Dus: één geval en een aantal gevallen (zij het dan een zeer beperkt), niet inductief en wel inductief (zij het dan niet volledig). Dit kan niet tegelijkertijd waar zijn, dit kan iemand ook niet tegelijkertijd menen. En zou Reichlings principieel beroep op de ervaring van de taalgebruiker voor zijn methode niet belangrijker zijn dan het aantal door hem onderzochte woorden en gebruikswijzen? Wanneer is volgens de S. de inductie volledig? Zelf baseert hij zijn theorie op de analyse van slechts één woord. Men zou zich kunnen afvragen, of deze daarom nog niet ‘filosofischer’ is dan die van Reichling.
En zo is er meer dat voor kritiek vatbaar is. Maar ongetwijfeld kunnen de algemene beschouwingen niet in hun geheel verworpen worden. Terecht
| |
| |
verzet de S. zich tegen de neiging, ‘betekenis’ met ‘begrip’ te doen samenvallen en een aantal woorden eenvoudig tot ‘betekenisloos’ te verklaren. Over zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord en over de relatie tussen semantiek en syntaxis ontwikkelt hij waardevolle gedachten. Ook maakt hij het zeer waarschijnlijk, dat, wat de ‘notae’ betreft, met ‘al dan niet toepasbaarheid in een concrete situatie’ niet alles gezegd is en dat er andere varianten kunnen zijn dan de nul-variant. En zo is er óók meer. Bovendien mag de recensent niet vergeten, dat het boek centreert in de analyse van ‘moeten’ en dat deze een origineel stuk werk is, een met grote toewijding verricht onderzoek op een verwaarloosd gebied.
Samenvattend kan ik zeggen: deze studie vertoont een eigen variant op ‘het’ proefschrift; ze is ‘eens iets anders dan anders’. Door de wisselende waarde van haar denk- en formuleringstechniek doet ze zich aan mij voor als een soort clair obscur. Dankbaar ben ik voor de heldere partijen.
C.F.P. Stutterheim.
| |
De middelnederlandse boerden, voor het eerst verzameld uitgegeven door Dr. C. Kruyskamp. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1957. VII en 159 blz. Prijs f 10.-.
Het is mij nooit duidelijk geworden, welke betekenis Eelco Verwijs heeft gehecht aan het bijvoeglijk naamwoord ‘goede’ in de zelfbedachte titel van zijn bundeltje Dit sijn X goede boerden (Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1860). Toch niet dezelfde als waarin hij met benijdenswaardige zelfironie over zijn Middelnederlandsche Spraakkunst als van zijn ‘elfde goede boerde’ sprak? Want goed in hun soort kan men eigenlijk geen van de tien noemen: de een is defect, een ander mist een intrige, een derde is onbeholpen, een vierde te afstotend, een vijfde te opzettelijk moraliserend, enz. Het is een allegaartje, dat alleen sexuele brutaliteit (‘dorperlicheit’) gemeen heeft. Litteraire waarde kan men er nauwelijks aan toekennen. Verwijs wist dat ook wel, zijn inleiding getuigt ervan. Ze is opvallend kort voor de retorisch-welsprekende 19de eeuw. Zijn enige troef is feitelijk het ‘hoge belang’ van deze ‘verhaaltjens’ voor de ‘kuituurgeschiedenis van het laatste tijdvak der Middeleeuwen’. Met de bekende - en nog steeds opgeld doende - verwijzing naar de onzedelijke romans van de eigen tijd verdedigt hij zijn ‘genre-stukjens’, ‘eer geschikt om een hartelijken lach te voorschijn te roepen dan de zinnen te prikkelen’ (Wat een huichelaar! Of heeft hij alleen het oog op de verhalen, waarvan de weerzinwekkende thema's en motieven of de satirische boventoon elke erotische werking verijdelt en die dus als zodanig mislukt of bedorven zijn? Maar hoe kan hij dan een paar bladzijden verder de lectuur weer reserveren voor de mannen van de wetenschap? Zo onschuldig zijn die ‘verstotelingen’ dan blijkbaar toch niet!). En de cultuur-historische betekenis? Wel, in deze ‘uitingen eener gezonde volksnatuur’ zou d.m.v. de scherts ‘het gevaarlijkste wapen tegen huichelarij en geveinsdheid’ zijn opgevat - versta: ze hebben
bijgedragen tot de triumf der Hervorming (voor Verwijs naar het schijnt identiek met vrijgeesterij, zo niet libertinisme).
Maar genoeg over de X Goede Boerden. Opnieuw zijn ze nu uitgegeven, tezamen met nog negen andere, waarvan er twee (die overigens tot de beste behoren) voor het eerst het licht zien. Dezelfde vragen rijzen weer. Zo naar de band, die jongensrijmpjes, erotische lyriek, vertellingen van onderscheiden strekking en herkomst en exempelen bijeenhoudt (een diepere en vooral per- | |
| |
soonlijker doordenking van het genre, indien men daarvan al kan spreken, en een principiëler toetsing van het overgeleverde Nederlandse materiaal aan de gestelde begripsbepaling ware hier gewenst geweest). Even problematisch blijft de waarde, zelfs de recreatieve, van deze zelfkant-literatuur, die ons binnenleidt in een lugubere wereld, waar geen zedelijke normen bestaan, maar bruut geweld, sluwheid, bedrog en vrouwenvreachting evenzovele deugden zijn. Maar er is ook iets nieuws: ‘pruderie’ zou uit de tijd zijn, thans zou een ruimer publiek deze grollen aanvaarden en waarderen. Wat nu? Ziet de uitgever dan niet, dat die ‘pruderie’, waartegen hij mèt Verwijs te velde trekt, hem mèt zijn voorganger juist volledig in de ban heeft? Want waaruit moet men het anders verklaren, dat Verwijs zijn ‘onschuldige’ verhaaltjes aan de society wenst te onthouden of dat Dr. Kruyskamp geweld en bedrog minder laakbaar acht dan sexualité pure? Hij verdedigt immers zijn boerden tegen een eventuele beschuldiging van pornografie, waarbij hij dit begrip - mogelijk onbewust - op moderne wijze hanteert, d.w.z. reduceert tot min of meer gedetailleerde beschrijving van sexuele handelingen. Let wel, volgens de definities van het Wetboek van Strafrecht én het Woordenboek der Nederlandsche Taal zouden de boerden - althans de werkelijk ‘goede’ - nog wel degelijk tot de pornografie gerekend moeten worden.
Voor de term boerde en de herkomst van het genre heeft Dr. Kruyskamp in zijn inleiding zich voornamelijk laten voorlichten door Joseph Bédier. Hij gebruikte de vierde druk van diens Les Fabliaux. Ik ken geen latere dan de vijfde, maar ook die verscheen nog te vroeg om de schrijver gelegenheid te bieden de resultaten van Faral's Le fabliau latin au Moyen Age er in te verwerken. Van de andere onderzoekers noemt Kruyskamp Reich en Von Winterfeld (zonder bronvermelding).
Over de tekstverklaring zou veel te zeggen zijn, maar de plaatsruimte verbiedt het me. Ik moet volstaan met een kleine bloemlezing uit mijn aantekeningen.
I,7 ‘bi mire messen ... mijn cri ontdessen, zie Aant’. (de Aant. ontbreekt); - I,36 ‘vergichte jichtig’ (vloekte, zie MNW i.v. Vergiften); - I,46 ‘hebbe ... ghepolst ben er op uit geweest’ (heb getracht, ben bezig geweest, t.w. ‘om melck te soeckene’, nam. bij de koe, die in vs. 93 wordt genoemd); - I,113 ‘gariten eig. wachthuisje, enz.’ (bordeel); - I,178 ‘ghecost door kozen gestild(?)’ (gepaaid, dus niet van ‘cosen’, maar van ‘costen, custen’, zie MNW i.v., 1e art.); - III,12 ‘Ende hise hangt af van Dat in vs. 9’ (indien, mits hij); III,16 ‘Dan behalve’ (maar); - V,64 ‘bedroeft si dit gewin zo'n geschenk is alleen een reden tot droefheid’ (bedroeft = vervloekt); - VII, 169 ‘vermoyt in je nopjes’ (vermoeid, uitgeput); - VII,188 ‘van wapene tot wapen’ (dapper, strijdlustig? Vg. MNW 9,1731, Aanm. 2); - XIII,15 ‘enicheit eenzaamheid’ (samenzijn, t.w. van man en vrouw, vg. vs. 24); - XIII,20 ‘wille eigen zin’ (begeerte, lust); - XIII,64-65:
Als doorde hout van dien ghetijden
Datmen soe bij naturen scrijft
In de aant. bij vs. 64 lees ik: ‘doorde var. doorden door het; hout houten stift’. Van Hildegaersberch heeft, meen ik, bedoeld: als regel is bij de ‘biduren’, die de natuur voorschrijft (dat kàn een meerv. als antecedent hebben, vg. Stoett Syntaxis §55) of anders: ... dat men zo krachtens de natuur ‘borgt’, d.i. ontvangt); - XIII,150-1:
In dien daghe, dat set hi voren.
| |
| |
In de aant. lees ik: ‘In dien daghe aanhaling uit het begin v.h. evangelie van Marcus (vs. 9)’. Maar allereerst begint Marcus 1:9 zo niet (‘Et factum est in diebus illis’) en vervolgens heeft dit ‘evangelie’ (t.w. Christus' Doop) niets met ‘nyders’ (vs. 153) te maken en past het evenmin bij ‘enen hoghen dach’ (vs. 148). Men leze dan ook: ‘Tewangeli datmen las in dien daghe’, versta: het evangelie van die (hoge) (feest)dag; - XIV,56 ‘ghescouden met kokend water begoten’ (we hebben te doen met het volt. deelw. van scelden, dus: gescholden, d.i. streng berispt, gelaakt;) - XV,1-5:
Sint dat wi vrouwen garen
Dat wy smeken ende smaren
Ende licken omtrent den baert,
Dat vaert gaerne hinderwaert,
Op dat wy in die burse syn dul.
In de aant. bij vs. 1 lees ik: ‘wi lees wsch. Die of wi die’ en bij vs. 2: ‘Vóór dat wy is wsch. minnen uitgevallen’. M.i. mankeert er echter niets aan deze verzen, versta: Nu wij eenmaal (of nog beter: wij die nu eenmaal) vrouwen begeren (wi is onderwerp, t.w. mannen, i.c. berooide vrouwenliefhebbers en vrouwen is object; in vs. 2 is Dat = al wat. De schrijver bedoelt: wat wij arme vrouwenliefhebbers ook doen, het haalt allemaal niets uit, als men geen geld heeft); - XV,113 ‘te crucene te martelen, dus a.h.w. door pijniging af te dwingen(?)’ (die penninc crucene = op de penning zijn, zoals men reeds in MNW kan lezen); - 170/1 ‘over vijf uur wordt het al weer dag’ (vijf uur? Nog geen half uur, want het is nog geen vijf mijl rijden); - XVI,50 biscop van Bremen (Vg. de andere zegsww. met Bremen in WNT i.v. Bremen (I); - XVI,87 ‘dattie dinc bet vore om beter van te voren (de zaken) te overleggen?’ (Neen: dat het beter zou gaan); - XVII,76 ‘borste 1. dorste?’ (Neen: borste is een (normale) bijvorm van berste = behoefte); - XVII, 132-4:
Jc woudic binnen desen jare
Gheuischet en hadde, op ene zake
Dat ic bat ware te gemake.
In de aant. bij vs. 133/4 lees ik: ‘op ... gemake dan zou ik er om zekere reden beter aan toe zijn’ (versta: Ik wou (wel) dat ik dit hele jaar niet had gevist en er nu beter aan toe was geweest (op ene zake = op voorwaarde, mits, indien); - XVIII,27-9:
Ende die hare alle om vriendscap baden,
Dat si hem wilde ghestaden
In de aant. bij vs. 27 lees ik: ‘vrienscap erotice, liefdesgunst’ (Het is duidelijk, dat om vrienscap = uit, ter wille van vriendschap; het object van baden is vs. 28-9, vg. ook vs. 30-1: ze wilden haar (zog.) alleen maar spreken; - XVIII, 37-8:
Dat ierste was, des geloeft,
Een moeldere, hiet willem hoeft;
In de aant. bij vs. 37 lees ik: ‘als eerste beloofde zij dus (te wille te zijn)’ (Mede blijkens vs. 41 Dander en 43 Terde is de juiste opvatting: de eerste was - geloof dat (stoplap) - een molenaar, enz.); - XVIII, 48 ‘wachte verbeidde (lette goed op, vg. vs. 50); - XIX,102 Sie (in de aant. blz. 128 si), lees Die, zoals in MNW 5,2206 en zoals de zegswijze (o.a. blijkens de aanh. uit Noozeman) vereist.
De tekst bevat vele cruces, mede door de defecte of corrupte overlevering. Van de plaatsen, die verklaard kunnen èn moeten worden, miste ik bij een twintigtal de gewenste opheldering. Ook een lijstje van zinstorende drukfouten
| |
| |
zou geen overbodige luxe zijn geweest. De uitgave bevat nog enige gegevens over de stofgeschiedenis en wordt besloten met een uitvoerig register bedoeld ‘om materiaal bij te dragen voor woord- en stijlonderzoek’.
J.J. Mak.
|
|