De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
De manuscript-fictie in de voorrede van Charicles en Euphorion van P. van Limburg Brouwer.De fictie, dat een roman berust op één of ander manuscript of document, dat de auteur, of liever uitgever, op min of meer ingewikkelde wijze in handen is gekomen, is veelvuldig gebruikt. Met name is dit het geval in de historische romantiek van de 19e eeuw, maar ook daarvóór zijn talrijke voorbeelden te vinden. Enkele gevallen uit de 18e eeuw hebben een grote bekendheid behouden, omdat velen er zich door om de tuin heten leiden. Dit was b.v. het geval met twee mystificaties uit de jaren zestig der achttiende eeuw, die beide op een oud handschrift heetten te berusten: de Works of Ossian van Macpherson en The Castle of Otranto van Walpole. Onder anderen heeft Dibelius gewezen op het traditionele karakter van deze fictie (Englische Romankunst 2 I, 295, 327; II, 447). Hij vermeldt ook bij Scott het gebruik van dit middel om de indruk van historische geloofwaardigheid te versterken (II, 195). In onze tijd paste Johan Brouwer deze inkleding toe voor zijn Philips Willem, Uit de reacties daarop is wel gebleken, dat de bekendheid met dit literaire middel niet groot meer is. Prof. Romein moest erop wijzen, dat Brouwer niet anders had gedaan, dan een bekend literair procédé toepassenGa naar voetnoot1). In de Nederlandse historische romantiek van omstreeks 1830 vinden we verschillende voorbeelden van de manuscript-fictie, al dan niet ernstig voorgedragen. Het strookt met het on-ernstig karakter van Jacob van Lennep, dat hij ook hiermee een spel speelde. Men denke aan de inleidingen tot de Roos van Dekama (1836) en de Ferdinand Huyck (1840), waar in speelse trant wordt verteld, hoe de auteur aan het document was gekomen, dat hij aan het publiek voorlegde. Oltmans daarentegen paste deze fictie in zijn beide romans Het Slot Loevestein (1834) en De Schaapherder (1838) ernstig, zij het weinig overtuigend toe. Het is voor de lezer duidelijk, dat P. Van Limburg Brouwer in zijn voorrede van Charicles en Euphorion (1831) een amusant spel speelde. Hij deed niet zo heel erg zijn best om zijn eigen auteurschap te verbergen; men leze slechts het slot van de voorrede: (..) ik hoop (..) dat zij, die niet geloven kunnen, dat het oud is, en zelfs genegen zouden zijn het voor een voortbrengsel van onze bodem te houden, mijn onderneming niet geheel zullen afkeuren, wanneer het hun enige ogenblikken van niet geheel onaangename verpozing van ernstiger bezigheden heeft mogen verschaffen.Ga naar voetnoot2) Toch meende de hoogleraar in 1831 nog niet zijn naam te kunnen zetten op het titelblad van een roman. Dit genre werd toen immers zeker nog niet | |
[pagina 264]
| |
als volwaardig beschouwd, zij het, dat de degelijke geleerdheid die Scott erin gebracht had, het aanzien ervan aanmerkelijk had verhoogd. Van Limburg Brouwer stelt het werk voor als geschreven door Clearchus; het tot dan onbekende manuscript had hij in handen gekregen door een jonge Griek met archaeologische liefhebberijen. Deze maakte geen bezwaar tegen een vertaling in het Nederlands, omdat ‘het beste middel om een werk geheim te houden daarin bestond, dat men het in het Hollands schreef’. De spitse, ironische geest van Van Limburg Brouwer vergenoegt zich evenwel niet met het geven van die fictie zonder meer. Hij had bij het handschrift ook een soort inleiding gevonden, waarin Clearchus verhaalde, hoe hij tot het schrijven van zijn roman was gekomen. We lezen daarin o.m.: Clearchus hield zich van die tijd af meestal hetzij in Macedonië hetzij in Griekenland op en besteedde zijn tijd voornamelijk aan het beoefenen dier wetenschappen, waarin Aristoteles hem onderwezen had. Hoezeer hij, een groot bewonderaar van de gewrochten der dichtkunst zijnde, het dikwijls zelf waagde de Muzen een offer te brengen, zo vorderden echter de ernstiger studiën, waarmede hij zich van zijn jeugd af had bezig gehouden, zodanig alle krachten van zijn geest, en namen zo geheel zijn tijd in, dat hij, van de ene onderzoeking tot de andere overgaande, niet dan enkele verloren ogenblikken aan zijn uitspanningsoefeningen wijden kon. Iets was er echter, waarvoor Clearchus nog wel wat meer tijd zou willen afsnipperen, het samenstellen namelijk van een verdicht verhaal, waarin hij personen van zijn eigen vinding zou kunnen laten optreden, en door de wijze waarop hij ze samenbracht en deed handelen, zijn eigen denkbeelden over sommige gewichtige vraagstukken, tot de wijsbegeerte des levens betrekkelijk, zou kunnen uitdrukken, terwijl hij, door de gang van het geheel en het verrassende der toestanden en uitkomsten, tevens zijn lezers een aangename en onderhoudende lectuur zou kunnen verschaffen. Wat werd nu de aanleiding tot de verwezenlijking van dit plan? Macedonië, waar hij ‘in de aangenaamste afzondering’ woonde en studeerde, en ‘waar hij reeds lange tijd tevoren zich in het huwelijk begeven had’, kreeg een inval te verduren van de Galliërs ‘onder aanvoering van de woeste Belgius’. Clearchus was gedwongen te vluchten en was vooral in een onaangename positie, omdat hij zijn ‘boeken en werktuigen’ moest achterlaten. Het schrijven van deze roman diende hem tot afleiding ‘zonder zijn overige studiën in het minst te benadelen, daar hij toch volstrekt buiten de mogelijkheid was zich daarmee bezig te houden’. Op zichzelf verwondert ons die Gallische inval in Macedonië niet zozeer. Alleen treft ons de overeenkomst in de lotgevallen van Clearchus met die van zijn ‘uitgever’. Immers, we lezen in: P. Van Limburg Brouwer, vooral in zijn jeugdige leeftijd geschetst van C.U.J. Huber (Groningen 1848) pag. 19 en 20: In 1825 werd hij door de koning tot buitengewoon Hoogleraar in de faculteit der bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren aan de Hogeschool te Luik benoemd, welke betrekking hij op den 21 Nov. aanvaardde met het houden ener redevoering. Kort na die tijd trad hij in het huwelijk (...). Zijn verblijf te Luik werd door het geweld des opstands afgebroken, en het behaagde Z.M., bij besluit van 6 Maart 1831, hem aan deze Akademie (dus van Groningen) toe te voegen als Buitengewoon Hoogleraar. In de tijd dat hij ambteloos was, dus vóór zijn benoeming te Groningen, schreef hij de Charicles en EuphorionGa naar voetnoot1). De naam Belgius zegt ons nu ook meer! Bovendien spreekt hij zelf in de voorrede van zijn tweede roman, de Diophanes (1838), van ‘sommigen’, die van het gehele verhaal in de voorrede | |
[pagina 265]
| |
van de eerste roman ‘een allegorie maken’. Inderdaad is dit de typische wijze, waarop Van Limburg Brouwer deze traditionele fictie benut: hij geeft niet een willekeurig verzonnen oorsprong van het werk, maar een verhuld stukje ‘autobiografie’ en uiteenzetting van zijn eigen bedoelingen, op naam van Clearchus. In 1838 achtte Van Limburg Brouwer het bij zijn tweede roman van het Griekse leven, de Diophanes, niet langer nodig zich te verschuilen, of te doen alsòf hij zich wilde verschuilen, hoewel er ook dan nog heel wat woorden gebruikt worden om aan te tonen, dat een Hooggeleerde zich het schrijven van een roman kan permitteren zonder schade voor ernstiger bezigheden. Bovendien vinden we daar nog een ander betoog, n.1. dat een roman over de Griekse wereld in het geheel niet ‘geleerd’, d.w.z. vervelend behoeft te zijn. Het onderwerp moet toch zeker zo aantrekkelijk zijn als de Middeleeuwen, die door Walter Scott en zijn ontelbare navolgers zo populair zijn geworden. Of, om de auteur zelf aan het woord te laten: Of zouden mijn lezeressen denken, dat die luchtige Griekse meisjes, op haar vrolijke feesten, in haar rijk versierde badkamertjes, bij haar zang- en snarenspel een meer geleerd aanzien zouden hebben dan die in stijve keurzen geregen en met lange slepen voorziene jonkvrouwen der adellijke ridderkastelen? W. Drop. |
|