De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdDe spankracht van de dialectologie.Met haar boek over de benamingen van het oogstgereiGa naar voetnoot1) geeft mej. dr. Van Vessem ons te zien, hoever zij na jarenlang speuren en studeren, uitgaande van een dialectgeografisch onderzoek, gekomen is. Vermoedelijk is zij thans tot publicatie in de vorm van een proefschrift overgegaan om externe redenen, het naderend emeritaat van haar promotor. Het feit, dat de promotie vrijwel onmiddellijk door Kloekes aftreden werd gevolgd, geeft ons deze gedachte reeds in, maar ook het werk zelf verraadt dit, doordat sommige onderdelen een nog wat onevenwichtige indruk wekken. Maar laat mij liever met het positieve beginnen. Een eerste verdienste van het boek is, dat we nu in het vervolg terdege, ik zou haast zeggen: volledig gedocumenteerd zijn omtrent de dialectbenamingen voor een aantal hoogst belangrijke agrarische begrippen: de sikkel, het blad van de zeis, de arend, het haren, het haarspit, de strekel, de wetsteen, de steel van de zeis, de ring van de zeis, de handvatten van de zeis, de beugel van de zeis, de steel van de zicht, de mathaak en de zicht. Mej. Van Vessem tekent nl. van al deze begrippen kaartjes, maar daarmede niet tevreden geeft zij bovendien, geheel in overeenstemming met de gewoonte en de inzichten van haar leermeester, een minutieuze verantwoording en tot in bijzonderheden dalende critische schifting van het materiaal. Meer dan eens worden er opgaven als vermoedelijk onjuist ter zijde gelegd, b.v. het tweemaal voorkomend gezwad voor beugel (blz. 91) en zicht en pikke voor steel van de zicht (blz. 110). En zo lezen wij op blz. 76 bij de behandeling van slooven: ‘Drie correspondenten voor Walcheren hebben gemeend slaven te moeten spellen, ongetwijfeld een onjuiste vernederlandsing van de [ɔ:]-klank’. Dit open-kaarten-procédé is weliswaar weinig boeiend, maar bewerkt in zijn eerlijkheid, dat wij geen behoefte gevoelen het materiaal zelf nog eens onder de loep te nemen. We voelen dat we hier op vaste bodem staan. Maar ook hierbij zullen we niet te lang stilstaan. Liever vraag ik de aan- | |
[pagina 258]
| |
dacht voor die andere trek van het werk van Kloeke, die wij bij mej. Van Vessem terugvinden, de eveneens juiste gewoonte om bij taalgeogralisch onderzoek alle afdelingen van de taalwetenschap en de hulpwetenschappen harmonisch te laten samenwerken. Iedere keer nl. geeft zij, voordat zij bij de behandeling van de namen van een begrip begint aan de uitstalling van haar nauwkeurig verantwoord en kritisch geschift dialektmateriaal, een bespreking van de zaak als zodanig. In het bijzonder blijkt deze handelwijze vruchtdragend bij dat gedeelte van het materiaal waarvan de schrijfster het meest studie gemaakt heeft: de namen van de steel van de zeis en de steel van de zicht. Dat gedeelte van haar boek (blz. 130 tot 183) is dan ook het meest interessante. Uiteindelijk komt zij daarin tot de volgende chronologie van de benamingen. Snaad en werf moeten beide heel oud zijn, minstens uit oudgermaanse tijd stammen. Voor de zeissteel is werf ouder dan snaad. Jonger is boom (blz. 161), jonger ook dan staf, hoewel in later tijd staf maar dan in de betekenis van metalen steel - toen dat type nl. in gebruik kwam -, boom weer op zijn beurt teruggedrongen heeft. Steert is ‘vermoedelijk’ jong (blz. 131). Wat de steel van de zicht betreft, zijn snaad en werf eveneens de oudste aanduidingen. De benamingen hecht/heft, kolf en boom zijn jonger. Voorts is volgens schr. stok, dat ook wel voorkomt, ouder dan steel. Tot deze voorstelling is zij gekomen met behulp van veelsoortige middelenGa naar voetnoot1). Zoals trouwens ook in andere gedeelten van haar boek is zij daarbij diep op de realia zowel in hun hedendaagse verschijningsvormen als op hun geschiedenis ingegaan. ‘Bij een eerste poging tot historische interpretatie van de beide kaarten bleek reeds dat kennis van de met deze benamingen aangeduide zaken en hun historie onontbeerlijk was’ (Woord vooraf). Een dergelijke kennis, waarbij b.v. bleek, dat men in Drente de zicht niet kent (blz. 121), wapende haar om wanneer ze in Drente op de kaart van de mathaak toch opgaven aantrof (nl. welhaak), erop verdacht te zijn dat deze naam de haak moet aanduiden van de persoon die de maaier volgt om het koren te bundelen. Zo wil schr. (blz. 157) ook de veronderstelde verdringing van staf door boom (voor de steel van de zeis) als vermoedelijk niet van vóór de middeleeuwen dateren, omdat zij als oorzaak ziet een nieuw opkomend type, nl. dat van de lange zeis en vindt zij hierbij steun in de geschiedenis, die leert dat dit werktuig pas rond diezelfde tijd in Europa algemeen in gebruik schijnt te zijn gekomen, in Denemarken b.v. eerst in de twaalfde eeuw. Daarnaast gebruikt dr. Van Vessem het gegeven van de taalkundige overlevering. Snaad en werf kan zij daarom gerust zo oud noemen, omdat beide al in oudgermaanse tijd overgeleverd zijn. Werf voor steel van de zeis komt weliswaar thans maar heel sporadisch meer voor, doch dat het woord vroeger algemener geweest is, mogen we met de schrijfster op blz. 162 afleiden uit het feit dat met werf verwante woorden ook in andere talen in de betekenis ‘steel van de zeis’ worden aangetroffen. Kolf kan zij als op de terugtocht beschouwen, steunend op een vermelding van Le Francq van Berkhey (vgl. blz. 156). Daarnaast hanteert zij het gegeven van de vormgroepen, het al dan niet gebruikt worden bij de woordvorming speciaal van het boerenbedrijf en het voorkomen in zegswijzen. Boom voor zeissteel veronderstelt zij als oud (blz. 157-158) op grond van verwante samenstellingen als disselboom, ploegboom, weesboom, ponderboom; soortgelijke argumenten doen haar stok | |
[pagina 259]
| |
ouder dan steel achten (blz. 145 vlg.). Ook vond ik bij haar een structureel argument: snaad en werf zijn ook daarom als zo oud te beschouwen, omdat ze beide in sommige gebieden de steel van de zeis, in andere die van de zicht aanduiden en dus van voor de periode van de differentiatie der oogstgereitypen moeten stammen (blz. 168; zie ook blz. 164). Tenslotte beroept schr. zich meer dan eens op het taalgeografische beeld. Een voorbeeld daarvan vindt men al op blz. 21, waar volgens haar het kaartbeeld erop wijst, dat het Zuidnederlandse èrel voor arend relict en hekel uit de bovenlaag is, een bewering waarvan ik het evidente overigens niet kan inzien. Sterker vind ik het betoog waar zij wegens de vorm van het staf-gebied (zeer aaneengesloten) de gedachte aan een luchtfront verwerpt en aan een relict denkt, overigens daarbij gesteund door de overweging dat de naam plaatselijk juist voor de oude A-steel in gebruik is, en het woord staf blijkens het WNT veelvuldig gebruikt wordt voor zaken van hout en dus minder in aanmerking komt om met een nieuwe metalen steel zelf te zijn ingevoerd. Volledig kan ik ook met haar instemmen op blz. 171-173, waar zij de volgorde waarin hedendaagse aanduidingen in gebruik gekomen zijn, weerspiegeld ziet in de opeenvolgende grootten van de verbreidingsgebieden van de benamingen. Maar uiterst gevaarlijk acht ik de methode van blz. 161, waar zij de vorm van een bepaald woordgebied als de oorspronkelijke fase van die van een woordgebied op een andere kaart onderstelt. Omdat op de zichtsteelkaart het type werf in het zuiden, maar ook in Zeeland, Zuid-Holland, Utrecht en op de Veluwe voorkomt, oppert zij de mogelijkheid dat snaad en zijn verwanten van de zeissteel-kaart, die slechts het Zuiden zonder Zeeland, Zuid-Holland, Utrecht en de Veluwe bestrijken, zich eenmaal ook over een deel van Utrecht en de Veluwe zouden hebben uitgestrekt. Deze betoogvorm wordt - ik weet het - wel vaker aangewend, maar heeft mij nooit ook maar in het minst kunnen overtuigen. Een typisch voorbeeld van samenhang tussen taalgeografisch beeld en chronologie, overigens als ik het wel heb, niet door dr. Van Vessem herkend, zie ik bij het op blz. 163 gememoreerde feit dat, gezien in Westeuropees verband, snaad = zichtsteel gelegen is tussen twee gebieden met snaad = zeissteel. Waar in de opeenvolging van hoeksikkel, balanssikkel, korte zeis, lange zeis en zicht deze laatste als zaak kennelijk de jongste is, zien we ook hier weer het bekende verschijnsel dat het oudere naar de periferie wordt gedrongen. Enigszins duister is voor mij Schrijfsters taalgeografisclie argumentatie op blz. 180, waar zij haar hypothese tracht te staven dat de mathaak oorspronkelijk door een afzonderlijke, achter de korenmaaier aanwerkende persoon werd gehanteerd. ‘Zowel in het Centraalnederlandse mathaak-gebied - zegt zij -, waartoe oudtijds vermoedelijk ook Overijsel zal hebben behoord, als in het Groningse welhaak-rayon valt ons een zekere rijkdom aan synonieme haakaanduidingen op. Daartegenover staat een opmerkelijke uniformiteit niet alleen van het Drentse gebied met welhaak-benamingen, maar ook van het Zuidnederlandse pik(haak)-territorium, d.w.z. van het gebied waar m.i. de haak in zijn oude toepassing bewaard gebleven is, resp. van die streken waar vermoedelijk mèt de haak-in-zijn-nieuwe-toepassing een nieuwe naam veld gewonnen heeft. Daar waar de haak van de ‘weller’ (om deze Drentse aanduiding even in meer algemene zin te gebruiken) m.i. werktuig-voor-de-linkerhand geworden, of voor die toepassing door een nieuw model haak vervangen is, schijnt men niet overal de oude naam behouden te hebben’. Bedoelt dr. Van Vessem, dat waar twee naverwante begrippen aanwezig zijn, waarvan het | |
[pagina 260]
| |
een de benaming aan die van het andere ontleend heeft, het kaartbeeld minder egaal moet zijn dan wanneer die concurrentie onbreekt? Worden enerzijds de hulpwetenschappen erbij gehaald om de dialectfeiten te verklaren, anderzijds laat mej. Van Vessem de namen der dingen de cultuurhistorie verduidelijken. Dat op de Zeeuwse eilanden de steel van de zicht boom genoemd wordt, duidt er haars inziens op, dat deze steel lang was in vergelijking met zijn voorganger; m.a.w. moet daar vóór de zicht niet de zeis maar de sikkel gebruikt zijn voor de graanoogst. Hetzelfde meent zij ten aanzien van het Westfriese kolf. Inderdaad vindt men nog in de westelijke kuststrook van Noord-Nederland als enig gebied resten van het gebruik om het koren met de sikkel te snijden (blz. 153)Ga naar voetnoot1). Ik zie echter niet goed in, waarom de bedoelde boom- en kolf-benamingen daar niet simpel aan de steel van de zeis ontleend zouden kunnen zijn. Ten anderen ziet schrijfster in de naam hecht/heft, die in het oosten van Friesland, Groningen en de Veenkoloniën aan de steel van de zicht gegeven wordt, een aanwijzing dat de zicht daar de opvolgster was van de zeis en niet van de sikkel, aangezien hecht/heft in het verdere taalgebruik ook slechts voor kleinere onderdelen gebezigd wordt. Uiteraard hebben de oorzaken van het verdwijnen der namen ook de aandacht van dr. Van Vessem gehad. Voor de oudste fase neemt zij (blz. 181) snaad als ingwaeoons, werf als meer continentaal aan. Als mogelijke oorzaak voor de verdringing van het laatste door het eerste oppert zij de gedachte aan de vervanging van de korte zeis door de lange zeis voor de graanoogst (blz. 169). De lange zeis immers is (zoals wij reeds zagen) hier en daar betrekkelijk jong. Mej. Van Vessem onderstelt dan ook, dat oudtijds in het Nedersaksische gebied het gras met de korte zeis werd gemaaid (blz. 176). De oorzaak van het zo laat invoeren van de lange zeis acht zij, ook, gelegen in de aanwezigheid van zwerfstenen (blz. 177). Elders, blz. 158, betoogt zij dat boom voor steel van de zeis naar het westen is opgedrongen. Zij baseert deze zienswijze, terecht, op de aanwijzingen dat boom in Holland in de plaats van kolf is gekomen (zie hierboven) en ook op de vorm van het gebied, zonder dat zij dit nader preciseert. Zij moet wel het oog gehad hebben op het feit dat het boom-gebied enigszins een, overigens stomphoekige, driehoek vormt, waarvan de basis aan de Duitse grens en de top in Holland en Zeeland ligt. Inderdaad pleit deze vorm voor de theorie van herkomst uit het oosten. Ook hier spreekt zij, eveneens terecht, weer niet van expansie, maar schrijft zij dit opdringen toe aan een nieuw zaaktype, het B-type. En als bewijs kan zij dan ook aanvoeren, dat dit model - in overeenstemming met haar hypothese - met namen als (h)anekemaaier en moffezeis wordt aangeduid. Ook de onderstelde verdringing van staf door boom schrijft zij toe aan de opkomst van een nieuw zeistype, dat met lange steel (blz. 157). Dat zij voor - omgekeerd - de jongere verdringing van boom door staf een soortgelijke oorzaak aanneemt, zagen wij reeds. Terwijl er enerzijds gronden aanwezig zijn (zie bij haar blz. 170) om aan te nemen, dat de zicht als werktuig eigenlijk een Vlaamse ontwikkeling is en deze zich met de naam pik vanuit Vlaanderen verbreid zal hebben, valt anderzijds de grote verbreiding van het woord zicht zelf op. Hierin ziet mej. Van Vessem (blz. 181), juist als in de aanduiding maaien voor de met de pik- | |
[pagina 261]
| |
zicht uitgevoerde bewerking, een reflex van ‘een toch ook al vroege expansie van de Nedersaksische methode om koren te oogsten met een, met twee handen gevoerde, korte zeis, daterend in ieder geval van vóór de uitvinding van de pik-zicht... (welke) nieuwe werkwijze, waarbij misschien slechts een van oudsher bekend, maar door de lange zeis grotendeels bij de gras oogst verdrongen instrument een nieuwe toepassing vond èn een, uit het moederland van de methode afkomstige, nieuwe naam. ... in de plaats gekomen (zou) moeten zijn van het korensnijden met de sikkel’. Aan het begin heb ik mij even laten ontvallen, dat sommige onderdelen van het werk van dr. Van Vessem wel eens een enigszins onevenwichtige indruk wekken. Ik had daarbij meer speciaal haar etymologische belangstelling op het oog. Meer dan eens laat zij deze hieruit blijken, dat zij benamingen voor een bepaald begrip die sterk op elkaar gelijken in hun onderlinge klankhistorische verhouding plaatst. Op blz. 127-128 identificeert zij een klein aantal zeecht-vormen, die in het oosten van Noord-Brabant en de noordelijke helft van Limburg voorkomen, alsmede de schaarse zecht-, ziegt-, zieət en ziejət-vormen, overigens zonder commentaar, alle met het uit het A.B. bekende type zicht. Waar zij op blz. 44 de benamingen van de steel van de zeis bespreekt, zegt zij terloops dat de snaad-, sna- en snaar-vormen etymologisch onderling verwant zijn en op blz. 164 wordt onder verwijzing naar J.L. Pauwels, De overgang van d tot r in de Zuidnederlandse dialecten (Album Baur II 161-174) de snaar-vorm door middel van d>r- substitutie van snaad. afgeleid. Daarbij acht zij blz. 164 ‘de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ook in de Friese sniestok (= snii̯stok)- benamingen het hier besproken aanduidingstype bewaard gebleven is’, hetgeen zij o.a. door verwijzing naar vormen als hjirn̥ en mii̯ltîd nader toelicht. Bij de behandeling van senderboom, dat alleen te Steenwijk werd opgegeven, denkt zij aan hypercorrecte r-invoeging in het type zendeboom, dat verder verbreid is (blz. 42-43). En waar zij blz. 46 de benaming staal (voor steel van de zeis) bespreekt, noemt zij dit een ablautsvorm naast het eveneens op de kaart verschijnende steel. De sleeven- en slieuwen-benamingen voor de handvatten van de zeis identificeert de Schr. (blz. 76) als ontronde umlautsvormen bij slooven. Niet altijd zijn haar etymologische beschouwingen voldoende duidelijk. Op blz. 95 zegt zij bij de bespreking van de namen van de beugel van de zeis, dat een van de drie zoel-opgaven ‘misschien enig licht kan werpen op de etymologie van deze beugelaanduiding: volgens de inzender wordt het woord gebruikt als benaming van de op de zeissteel bevestigde metalen pin waardoor de (grote koren-) beugel gaat’. Geheel helder is mij dit niet. Ziet schr. er een zuil in de betekenis ‘pin’ in? Geen moeilijkheden leveren echter de etymologiserende opmerkingen op blz. 169-170, waar zij de benamingen haitlin̄, -lin̄ en -len̄, welke in de omgeving van Hamburg in gebruik zijn voor een ouderwetse plaggenzicht met bovenaan gebogen korte steel, enerzijds vergelijkt met het bij Kiliaen voorkomende leen, anderzijds met Oostfries lê en ze uiteindelijk als afleidingen van een idg. wortel *leu = snijden verklaart. Voorts herkent zij in het eerste element van de benaming mathaak een afleiding van maaien, hetgeen duidt op de oude oogstmethode waarbij het koren op dezelfde wijze als het gras met behulp van een met beide handen gevoerde ‘zicht’ werd ‘gemaaid’ (blz. 177) en in dat van het woord welhaak het ww. wellen, dat dan op te vatten is als een aanduiding voor het rollen van de reeds afgesneden halmen tot een bos. Maar bij andere interessante woorden zoals minsel, mingsel, muisel en muise- | |
[pagina 262]
| |
ling voor ds ring van de zeis, knavels voor handvatten van de zeis en het Noordbrabantse meel voor strekel vinden we geen poging tot verklaring, terwijl we toch ook vaak weer niet de indruk hebben, dat mej. Van Vessem er geen weg mee wist. Een enkel woord ook nog over een ander punt waarbij ik een lichtelijk onbevredigd gevoel heb. Hoewel ik eenmaal, hetgeen ik hiervoren refereerde, een betoogvorm van structuralistische aard heb aangetroffen, bevreemdt het mij toch, dat ik verder nergens een poging tot oplossing van een probleem in structuralistische trant vond. Op blz. 174 zegt schrijfster wel, dat de vraag zal beantwoord moeten worden, hoe het komt dat juist in Overijsel en oostelijk Gelderland ‘de namen zicht en snaad niet op de ook hier ten slotte toch eenmaal bekend geworden lange zeis zijn overgedragen, zoals blijkbaar overal elders’, maar ik kan het antwoord op de vraag nergens bij haar vinden. Wel laat zij vlak op de gestelde vraag volgen: ‘Vermoedelijk hebben we hier te maken met een rayon dat buiten de Romeinse invloedssfeer gelegen heeft en bijgevolg de balanssikkel nimmer als korenoogst-instrument heeft gekend’, maar ik zie het verband niet. Bedoelt zij, dat de misschien eveneens Romeinse lange zeis te laat in dit gebied is ingevoerd om de benaming snaad, die zich inmiddels voor de steel van de zicht had vastgezet, nog voor zich te kunnen opeisen? In ieder geval constateren wij dat niet alleen snaad maar ook werf, zet, boom, steel/staal en stok wel op beide kaarten (steel van de zicht, steel van de zeis) voorkomen, doch zo goed als nergens beide betekenissen combineren. Wij staan hier vermoedelijk voor het structurele feit, dat twee betekenissen die voor een niet tot de groeptaal behorende vlak bijeenliggen, maar ten aanzien van grootte, vorm en hantering van de zaak volkomen scherp onderscheiden zijn geen homonymie of polysemie verdragen. Waar de benamingen uiteindelijk vandaan komen, heeft mej. Van Vessem, zoals wij zagen, uit externe faktoren wel gedeeltelijk kunnen verklaren, maar de gehele waarheid, met name de teleologische kant, of althans de zuiver-taalkundige, lijkt mij hiermede toch niet helemaal tot haar recht te komen. A. Weijnen. |
|