De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
J. de Koo en Lodewijk van Deyssel.De veronderstelling, hier onlangs door M. Hanot uitgesprokenGa naar voetnoot1), dat ook J.A. Alberdingk Thijm wellicht het zijne heeft bijgedragen om zijn zoon Karel (Lodewijk van Deyssel) en diens bentgenoten in De Amsterdammer binnen te loodsen, kan bevestigd worden wat betreft Van Deyssel en zijn zuster Catharina, doch gaat niet op ten aanzien van Kloos en Verwey noch van Van der Goes, die trouwens al meewerkte aan De Amsterdammer toen Van Deyssel nog een onbekende stadgenoot voor hem was, gelijk Van Deyssel dit ook was voor J. de Koo, toen hij zich in maart 1882 tot hem richtte met het verzoek een schets, getiteld het eerste geschenkGa naar voetnoot 2), wel te willen opnemen. Dit verzoek was vergezeld gegaan van een aantal overdrukjes uit de Dietsche Warande, het tijdschrift ‘voor Aesthetische Beschaving’, dat bestuurd werd door J.A. Alberdingk Thijm en waar zijn jongste zoon tot dusver bijna alleen in geschreven hadGa naar voetnoot3). Uit het eerste, van De Koo bewaard gebleven briefje, de dato 28 maart '82, dat de ingezonden schets met genoegen accepteert en voorts een woord van dank bevat voor de overdrukken ‘die mij zeer lief waren’, blijkt niet of De Koo bekend was met Van Deyssels ware naam noch of Van Deyssel een aanbeveling had meegekregen van zijn vader. Een tweede brief, van 31 maart d.a.v. maakt echter duidelijk dat het eerste niet, het tweede wel, 't geval is geweest. Deze brief luidt in zijn geheel: WelEd. Heer, Van Deyssels per ommegaande verzonden antwoord is, alleen al als curiositeit, waard hier vastgelegd te worden:
Amsterdam, 1. 4. 1882. WelEdgeb. Heer, Gij belooft mij stipte geheimhouding van mijn ‘wezenlijken’ naam, indien ik U dien mededeel, ofschoon ik U niet gezegd had, dat L. van Deyssel mijn ‘wezenlijke’ naam niet was. Gij meent dit echter uit mijn gezegde af te kunnen leiden, dat ik mijn persoon nog een weinig à l'écart wensch te houden. | |
[pagina 254]
| |
Welnu, 't is waar, ik bezit een anderen naam, die ik U, bij deze, opgeef. Gij hebt mij echter beloofd, stipte geheimhouding. Daar ga ik op af. Niemant ter waereld kent dien naam tot nu toeGa naar voetnoot1), en er bestaat geen kanaal, waardoor men hem zoû kunnen leeren kennen. Nu mag zelfs mr. van Doorninck, voor zijn ‘naamlooze schrijvers’ er niet achter komen! Ik zal zoo vrij zijn mijn naam op de 2e blz. van deze missive te schrijven, daar anders, bij eventueele indiskrete schrijftafelblikken een niet geautorizeerde hem zoû kunnen lezen. Die naam nu is: K.J.L. Alberdingk Thijm, N.Z. Voorb. 161. Ik reken nu ten volle op Uw diskretie, en na U vergeving gevraagd te hebben, van U zoo lang over mijn naam onderhouden te hebben; na U verzekerd te hebben, dat gij mij ten zeerste zoudt verplichten met nog deze week, zegge in het blad dat hedenmiddag verschijnt, mijn Eerste geschenk op te nemen, heb ik de eer mij met hoogachting te noemen
WelEdgeb. Heer, uw dw. dr. L. van Deyssel. Om zijn nieuwe medewerker gerust te stellen, retourneerde De Koo nog diezelfde dag Van Deyssels missive, terwijl werd afgesproken dat Van Deyssel in 't vervolg steeds op zijn kopie zou plaatsen: ‘proef aan den Heer J. de Koo’, ‘dan zend ik ze U per post’. Op 1 mei '82 had deze omslachtige gang van zaken weinig zin meer. De Koo moest toen aan Van Deyssel berichten: ‘De Heer Beyers, uitgever te Utrecht, heeft mij geschreven, dat L.v.D. Alb. Thijm was; - na een ontkenning heeft hij mij nogmaals verzekerd, 't is een Alb. Th., “niet de professor maar zijn zoon” - een ander wist mij ook te vertellen dat v.D. een broêr van den prof. is. Gij ziet dat Uw geheim slecht bewaard wordt. De Heer Beyers is leverancier van Dr. Schaepman’. In dezelfde brief vroeg De Koo toestemming om te vragen of het slot van het opstel over Zola's Pot-BouilleGa naar voetnoot 2) ‘L.v.D. zelf wel bevredigt? Mij dunkt het is moeilijk een boek van Zola te lezen, zonder behoefte te gevoelen er een oordeel over uit te spreken. Gij kunt op de proef nog tusschenvoegen wat Gij wilt’, een zachte wenk die aan Van Deyssel niet besteed is geweest. De Koo kwam er niet meer op terug, maar veroorloofde zich wel eigenhandig een aantal wijzigingen aan te brengen in Van Deyssels eerste toneelkritiekGa naar voetnoot3). Dit ingrijpen bezorgde hem een boze brief, die hij echter - 24 mei '82 - met volmaakte zelfbeheersing beantwoordde, Van Deyssel verzekerend er altijd op te kunnen rekenen ‘dat er in Uw stukken niets veranderd zal worden, zoodra het eenig door U uitgesproken denkbeeld betreft’ - om hem daarna, op charmante wijze, in te tomen als volgt: ‘Het auteurs-geslacht Thijm is bijzonder produktief en L.v. Deyssel spant misschien daarin dra de kroon. Mijn Amsterdammer met zóó vele medewerkers heeft helaas slechts een kolom of vijf, hoogstens zes, voor kunst en letteren beschikbaar. Reken daarom niet al te veel op de gastvrijheid, hoezeer ik haar gaarne bewijs. Gij weet: aan een disch kunnen slechts een bepaald aantal gasten aanzitten. Juist omdat de ruimte zoo beperkt is, heb ik alleen bij hooge uitzondering uitheemsche lettervruchten in den Amr. ter sprake gebracht en zoo kan het dus best gebeuren dat Gij soms langer geduld moet oefenen dan U lief isGa naar voetnoot4). [...] | |
[pagina 255]
| |
noch moed. Ik hoop het beste van de onderneming, en geloof ook dat zij slagen zal, mits het publiek maar niet wete dat zij Alb. Thijm heet. Protestantsche kostschoolmeisjes en H.B.-scholieren zouden er van schrikken, als zij hoorden wie redactrice was. Inmiddels verheug ik er mij ten zeerste over, dat Katholieken, meer dan tot dusverre, trachten mee te werken om de nederlandsche beschaving te leiden. Het voorbeeld van Uw Vader heeft grooten invloed.’ Zelden kwam het voor dat De Koo zijn weigering van een bijdrage niet met enkele regels motiveerde. Zo schreef hij, 1 juni '82, toen hij 't nodig vond een artikel over Jan ten Brink te retourneren: ‘Dr J. ten Brink zou, als hij wat gij over hem schreeft, in de Amsterdammer las, bepaald gelooven, dat de wereld op “zijn eind” liep’. Maar hij erkende graag: ‘Tot nog toe heb ik J. ten Brink gehouden voor het toonbeeld van een fratsenmaker, een der minst degelijke kreaturen, die de Schepping te aanschouwen geeft. Hij heeft eenig talent, en ten opzichte der letterkundige geschiedenis eenige verdienste, maar als historicus is hij niets dan een handig compilator’. Deze terugzending was voor Van Deyssel geen beletsel om De Koo per ommegaande met nieuwe kopie te bedenken. Op 2 augustus '82 had zich langzamerhand de stapel door hem ingezonden artikelen dermate opgehoopt, dat De Koo hem weer tot matiging ‘zoo niet tot geheele onthouding, voor de eerstvolgende weken’ moest aansporen. ‘Om U teleurstelling te besparen acht ik het noodig eenige regeling ten opzichte Uwer medewerking vast te stellen. Ook in het belang van Uw eigen naam is dat wenschelijk. Ik weet wel dat het gevaarlijk is jeugdige schrijvers al te openhartig de waarheid te zeggen, maar de Thijms hebben een royale natuur - en daarop reken ik een beetje, ook bij U. Gij hebt Uw intrede flink gedaan en L.v.D. trok dadelijk zeer de belangstelling. Maar mijn beste lezers vragen nu: hoe is 't mogelijk, is dat nu dezelfde v.D. die zoo degelijk begonnen is? Hij schrijft op eens over alles en veel te veel. In zijn antwoord schreef Van Deyssel dat hij wellicht inderdaad te veel toegaf aan ‘een begeerte, door Boileau met zijn bekend “Ma bile alors s' échauffe, et je brûle d' écrire” gekenmerkt’, en dat hij kon billijken dat het publiek aan een beginner zekere matigheidseisen stelt, maar dat hij, ongelukkigerwijs, zich juist had voorgenomen zich meer op het recenseren van hollandse boeken toe te leggen, ‘meenende dat dit meer met uw bedoelingen strookte’. De Koo is, zij het contre coeur, voor die aandrang bezwekenGa naar voetnoot2). Ook een noodkreet van 5 september '82: ‘In 's hemelsnaam korte stukken en alleen 't voornaamste! De buitenlui klagen toch reeds steen en been over te veel tooneelkritieken’, haalde niets meer uit. Van Deyssel werd steeds ijveriger en, in gelijke mate, zelfverzekerder. Toen De Koo een ingezonden stukje plaatste, waarin geklaagd werd over Van Deyssels min of meer exceptionele spelling, vertrok er een opgewonden epistel naar het bureau van De Amsterdammer, waaruit De Koo mocht vernemen: | |
[pagina 256]
| |
‘Ik kan niet te gelijker tijd tooneelkritieken schrijven en debatten over de spelling houden. Buitendien is het de spelling van den Heer J.A. Alberdingk Thijm, die ik evenwel niet klakkeloos heb overgenomen. Ik heb, in 1880, een half jaar doorgebracht, slechts omringd van Lambert ten Cate en Huydecooper en Bilderdijk en Siegenbeek en de Vries en te Winkel; alle kongresverslagen, waar over de spelling gehandeld is, zijn mij van a tot z bekend geworden, en toch helaas! weet ik mij nu de oorzaken der eenigszins buitensporige spelling niet allen te herinneren. Ik geloof, in 't algemeen, dat de Kunst beter ons geheugen in beslag neemt dan de Wetenschap, is het niet zoo?’ Dit vraagteken werd door De Koo verontachtzaamd, maar de wederzijdse verstandhouding heeft er niet onder geleden. Altijd zou Van Deyssel zich dan ook herinneren dat hij, sedert zijn eerste wisseling van brieven met De Koo, een gevoel voor hem had ‘dat niet beter vergeleken kan worden dan bij dat van een knaap voor iemand, dien hij altijd als zijn ‘voogd’ heeft hooren aanduiden maar nog nooit heeft gezien’. Het moest overigens 19 oktober '82 worden voordat de heren elkaar van nabij leerden kennen. Van Deyssel bezocht toen De Koo in diens, sinds 8 mei van dat jaar door hem betrokken huis aan de Weesperzijde 15, hoek Boerhavestraat. Hij ontmoette er De Koo, druk in de weer met de voorbereiding van de oprichting van het Dagblad de Amsterdammer, waarvan het eerste nummerGa naar voetnoot1) op 1 januari 1883 zou moeten verschijnen. ‘Ik zag hem in de voorkamer eener suite, in een gekleedde-jas, met een vollen witten baard, met bijna geheel wit haar boven de ooren en aan het achterhoofd, en met het hoofd onbehaard aan de bovenzijde. De haren waren toen zijig, zacht en soepel, en het lichtbruine blank van het fijn gevormde gelaat was licht rose doorkleurd onder de blauwgrijze koele en klare oogen. Zoo zat hij, te midden eener menigte niet zeer geordende papieren.’Ga naar voetnoot2) Vrijwel onmiddellijk na deze kennismaking rezen er bij De Koo ernstige bezwaren tegen de uitbundige lof die zijn toneelcriticus toezwaaide aan mevrouw Theo Frenkel-Bouwmeester, in 't bijzonder aan haar vertolking van Marguerite Gauthier, in Dumas' La Dame aux camélias. De Koo kòn, wat hij noemde, het ‘achterbuurt-hollandsch’ van Theo Frenkel niet goûteren. Van Deyssels loftuitingen verbaasden hem niet alleen, doch ergerden hem ook bovenmate. In scherpe bewoordingen heeft hij aan die ergernis lucht gegeven, om daarna toch keer op keer aan Van Deyssel gelegenheid te verschaffen zijn enthousiasme over deze actrice in De Amsterdammer te ontladenGa naar voetnoot3). Dat Van Deyssel in de periode '83-'86 zoveel minder aan het blad van De Koo bijdroeg, dan zijn veelvuldige medewerking in 1882 beloofde, lag dan ook niet aan de hoofdredacteur, maar aan Van Deyssel zelf, voor wie die periode er een was van nagenoeg volslagen geestesluiheid. Ook na de oprichting van De Nieuwe Gids heeft Van Deyssel nog vaak in De Amsterdammer geschreven. het was De Koo dan steeds een genoegen ‘weder den jongeheer Van Deyssel op mijn levenspad te ontmoeten’. De latere brieven van De Koo kenmerken zich door hartelijke belangstelling in het welvaren van Van Deyssel en diens gezin. Rond 1903 was de auteur | |
[pagina 257]
| |
van De Candidatuur van BommelGa naar voetnoot1), toen wonend te Hilversum in een villa op Lindenheuvel, allengs met de Tachtiger bevriend geworden. Te zijnen huize leerde Van Deyssel de Friese beeldhouwer Pier Pander kennen. Tegenover de indruk van Mr. H.P.L. Wiessing, dat De Koo ‘zeer ver van een fantastische figuur als Van Deyssel’ zou hebben gestaanGa naar voetnoot2), plaatsen wij tenslotte dit citaat uit een brief van 20 januari 1904: ‘Het was mij een bijzonder aangename verrassing L. van Deyssel weêr eens in 't Weekblad te zien, en dan nog wel op de zoo lang reeds ledige plaats van zijn Vader. Het heeft iets van een vertroosting! Met hartelijken groet aan U en Mevrouw Thijm van ons beiden, Uw toegenegen J. de Koo’. Vaals. Harry G.M. PRICK. |
|