| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen.
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Met de achttiende aflevering (avanceren-azuursteen, plus een ‘nalezing’) is het eerste deel van het Supplement op het WNT voltooid. Het is voor een deel bewerkt door Dr. Knuttel, voor het grootste deel door Dr. Kruyskamp. Laatstgenoemde deelt in een zeer lezenswaardig voorbericht mede, dat de bewerking van het Supplement voorlopig niet zal worden voortgezet: ‘alle krachten zullen nu worden gewijd aan de voltooiing van het hoofdwerk’. Op dat besluit is van invloed geweest de grote omvang die het Supplement aannam; alleen dat op de A vormt een heel deel van ruim 2300 kolommen.
Het hoofdwerk is nu voor ongeveer 6/7 klaar, en de bewerking is thans in handen van een vierde generatie van redacteuren, die inmiddels ook al een twintig jaar aan het Woordenboek verbonden zijn. Een vijfde geslacht, nu nog in opleiding, zal binnenkort de gelederen versterken, en ‘de huidige redactie’, belooft het voorbericht, ‘zal er met alle kracht naar streven, het werk - afgezien van eventuele voortzetting in een supplement - in haar generatie tot een eind te brengen’.
Gelijk met de slotaflevering van het Supplement op de A zijn verschenen afl. 13 van deel XII, derde stuk (regneeren - reinigen), afl. 17 van deel XVII (transport-trappist) en afl. 14 van deel XVIII (vena-vensteren). Aan twee van die afleveringen hebben vertegenwoordigers van de ‘vijfde generatie’ al meegewerkt.
| |
‘Goossenaerts-nummer’ van Wetenschappelijke Tijdingen.
De 75e verjaardag van Dr. J. Goossenaerts, redacteur en beheerder van Wetenschappelijke Tijdingen, is aanleiding geweest tot een bijzonder dubbel nummer van dat tijdschrift (maart-april 1957). Op uitdrukkelijk verlangen van de jubilaris is daarbij vermeden alles wat naar huldiging zweemt. Er is naar gestreefd, een nummer samen te stellen dat representatief zou zijn voor de geest en de opzet van het tijdschrift, dat steeds zijn lezers een indruk tracht te geven van het wetenschappelijk bedrijf in de ruimste zin in de Nederlanden. In dit omvangrijke jubileumnummer (het is tweehonderd kolommen groot) zijn de z.g. ‘geesteswetenschappen’ heel wat ruimer vertegenwoordigd dan de exacte: ‘blijkbaar schrijven’, constateert G. D(e) S(met) in zijn inleidend woord, ‘de beoefenaars van de “geesteswetenschappen” veel gemakkelijker dan hun kollega's uit de natuurwetenschappen en de toegepaste wetenschappen’. Intussen is er in de bijdragen variatie genoeg, zoals blijken kan uit de volgende grepen uit de inhoud.
Een artikel van M. Gysseling, Germaans contra Keltisch in Oud-België, steunt op het materiaal dat de auteur heeft verzameld voor een toponymisch woordenboek. L. Delfos ontwikkelt in Maerlant in Italië, aansluitend bij het door hem voor authentiek gehouden grafschrift, hypothesen aangaande Maerlants leven en de aanleiding tot zijn reis naar Italië. D.A. Stracke S.J. put in St.-Eligius in Vlaanderen uit de ‘Vita Eligii’ gegevens over culturele en godsdienstige toestanden in West-Vlaanderen omstreeks 650. J. de Vries behandelt De problematiek van het sprookje. J. Weyns bespreekt woorden en dingen bij het Dorsen in de Kempen. P. Bockstaele deelt bijzonderheden mee over ‘Rond den Heerd’ en de Nederlandse wiskundige vaktaal. J. Grauls tracht
| |
| |
de oorsprong van de zegswijze Kind noch kraai te achterhalen. V. Verstegen O.F.M, schrijft Over het taalkundig onderzoek van de landbouwtermen. D. Fagot behandelt Een taaie dialectgrens, die tussen Stokkem in Limburg en het nabij gelegen gehucht De Booien. G. de Smet gaat in Een Duitse bron van. Kiliaens woordenboek na wat Kiliaan verschuldigd is aan de duitse polyhistor Michael Beuther. R. Bassez geeft Metodologische kanttekeningen bij de huidige stand van het wetenschappelijk Van de Woestijne-onderzoek, vooral naar aanleiding van Aerts' ‘Stijlgeheimen’. H. Draye houdt Beschouwingen bij een recente taalgrensstudie, nl. die van Ch. Verluiden, ‘Les origines de la frontière linguistique en Belgique et la colonisation franque’.
| |
De Vooys, Nederlandse Spraakkunst, vierde druk.
In zijn vierenzeventigste levensjaar heeft wijlen De Vooys zijn Nederlandse Spraakkunst voltooid, en twee herdrukken heeft hij nog verzorgd, alles in samenwerking met Schönfeld. De in 1957 verschenen vierde druk is herzien door Schönfeld, en het voorbericht beschrijft in het kort de ontstaansgeschiedenis en de wijze van samenwerking tussen de twee geleerden. De herziening is geen omwerking, kleine verbeteringen en aanvullingen zijn hier en daar aangebracht, en literatuur van de laatste jaren is vermeld en verwerkt. Tot enigszins ingrijpende veranderingen heeft dat in de vormleer geleid bij de groepering van de sterke werkwoorden, en in de syntaxis bij de behandeling van de bijzinnen (vooral § 234), die veel te danken heeft aan studies van G.A. van Es.
Het boek van De Vooys heeft dus zijn eigenaardig karakter behouden. Voortgekomen uit colleges over historische grammatica, kan het niet een eigenlijk synchronische spraakkunst heten, en wil dat ook niet zijn. Het zal daarom, bij de nu meestal gestelde eisen voor de beschrijvende spraakkunst van het moderne Nederlands, niet gemakkelijk vallen, een jongere bewerker te vinden die het boek voortzet in dezelfde koers. Maar het debiet heeft overtuigend bewezen dat het gewaardeerd is, en bezwaarlijk gemist kan worden. Wat dan de lotgevallen van het boek zullen zijn in een verdere toekomst, moeten we afwachten. Voorlopig kunnen we er Schönfeld erkentelijk voor zijn dat hij het op een alleszins verantwoorde wijze heeft geprolongeerd.
| |
Hoe het werd en hoe het moet zijn.
Onder deze titel zijn in de ‘Keurreeks’ van het Davidsfonds (Leuven, 1957) verzameld veertig opstellen die Jan Grauls in de laatste twintig jaar in verschillende kranten en tijdschriften heeft doen verschijnen. Dr. Grauls verstaat de kunst van het ‘vulgariseren’ in de goede zin: hij verbindt een onderhoudende schrijftrant met wetenschappelijke fundering, en het zal voor velen een aangename gewaarwording zijn, dit bonte gezelschap van goede bekenden hier verenigd te zien. De verzameling is ingedeeld in zes rubrieken: woordstudies, studies over persoonsnamen, studies over leuzen en gezegden, opstellen over zuiver Nederlands, algemene taaistudies en opstellen over het Brussels. De bundel is 342 bladzijden groot.
| |
Verslag Fries Filologencongres.
Onder de titel Philologia Frisica is bij J.B. Wolters, Groningen en Djakarta, verschenen het verslag van het fries filologencongres dat in augustus 1956 in Friesland is gehouden. Volledig zijn daarin afgedrukt de voordrachten van P. Jörgensen (Kopenhagen) en H. Kuhn (Kiel), beide handelend over Das
| |
| |
Problem der Ingwäonen. Laatstgenoemde zet daarin zijn opvatting uiteen oyer het ‘Noordzeegermaans’, waarvan de voornaamste trekken zich pas zouden hebben gevormd nadat de stammen die het spraken, door de Noordzee waren gescheiden. Van de verdere inhoud vermelden we de twee voordrachten in het Fries over de ‘stand van zaken en opgaven voor de toekomst’, van K. Fokkema (Amsterdam) voor de friese taalkunde en van J.H. Brouwer (Groningen) voor de friese letterkunde.
C.B.v.H.
| |
Kosmische zelfvergroting bij drie dichters.
In de ‘Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde’ (Nieuwe Reeks, Deel 20, No. 4) verscheen een studie van Dr. Jacob Smit over De kosmische zelfvergroting van de dichter bij Bilderdijk, Perk en Marsman (22 blz.). Inhoud en strekking van deze studie worden door de schrijver in zijn inleidende zinnen als volgt samengevat: ‘Deze studie houdt zich voornamelijk bezig met Bilderdijks Napoleon. Ode (1806), Perks sonnet Zonnegloed (1880; in de twee latere redacties getiteld Hemelvaart) en Marsmans gedicht Heerscher (1919). Ze wil aantonen dat het tweede en derde gedicht een directe verbinding hebben met het eerstgenoemde, en daardoor laten zien dat de invloed van Bilderdijk verder doorwerkte dan men wel vermoedde ... De vergelijking van de drie gedichten leidde tot de constatering van een gemeenschappelijk romantisch motief dat ik het motief van de kosmisch-vergrote dichter zou willen noemen, het motief van de dichter wiens zelf zich in een exaltatie van individueel superioriteitsgevoel uitbreidt in het heelal’.
| |
Bibliografie van Antoon Coolen.
Ter gelegenheid van Coolens zestigste verjaardag op 17 april 1957 verscheen bij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam een bibliografie van diens in boekvorm verschenen werk. De samensteller is T. Renes, die tevens een lijst opnam van ‘Vertalingen van Coolen's werk in vreemde talen’ en van ‘Boeken over Coolen en/of zijn werk’. Het boekje is niet in de handel.
| |
‘Nieuwe Afrikaanse Letterkunde’.
Onder bovenstaande titel verscheen in de herfst van het vorige jaar bij de Stichting De Beuk te Amsterdam een ‘Overzicht van de Zuidafrikaanse letterkunde van 1948 tot 1954’ van de hand van Mejuffrouw J.M. de Vries, litt. docta, met een inleiding door Prof. Dr. N.P. van Wyk Louw (48 blz.; prijs f 2,50). De schrijfster verklaart uitdrukkelijk, dat haar boekje geen literairhistorische pretenties heeft en slechts beoogt ‘de kennismaking met de Afrikaanse letterkunde voor de Nederlandse lezer te vergemakkelijken’. In deze zin is het een aardig boekje geworden, waarin telkens met enkele woorden aandacht wordt gevraagd voor het belangrijkste dat er tussen 1948 en 1954 op het gebied van de poëzie, het proza en het toneel in Zuid-Afrika verschenen is. Het meest bevredigend is de behandeling van de roman, die er zich beter toe leent in een paar zinnen te worden gekarakteriseerd dan een bundel verzen; ten aanzien van de poëzie komt Mej. de Vries noch aan de dieper liggende problematiek noch aan de vormtechnische ontwikkelingstendensen toe. Doordat de beknoptheid van haar overzicht geen ruimte laat voor uitvoerige motiveringen, doen bovendien haar waarde-oordelen onbedoeld soms wat apodictisch aan. Beide bezwaren moeten echter worden aanvaard als inhaerent aan
| |
| |
de slechts op oriëntering gerichte opzet. En er wordt inderdaad een goede in-druk gegeven van de grote, en meermalen belangrijke, literaire activiteit in Zuid-Afrika, die hier te lande nog lang niet de belangstelling krijgt welke zij verdient. Moge het boekje van Mej. de Vries er toe bijdragen daarin verbetering te brengen! Dan zal zij er stellig ook toe overgaan deze oriënterende arbeid voort te zetten. Het is kenmerkend voor de Zuidafrikaanse letterkunde, dat reeds nu in een ‘overzicht van 1955-1957’ weer op belangrijke nieuwe uitgaven zou kunnen worden gewezen, ditmaal misschien in de eerste plaats op het gebied van het versdrama.
| |
Betrekkingen tussen Duitsland en België.
Na zijn Mitteilungen van mei-juni 1956 aan Nederland te hebben gewijd (zie pag. 54 van deze jaargang van ons tijdschrift), heeft het ‘Institut für Auslandbeziehungen’ te Stuttgart in het nummer van september-december 1956 zijn aandacht aan België geschonken. Er komen tal van interessante artikelen en beschouwingen in voor, waarvan ik slechts die noem, welke met de Neerlandistiek verband houden: Gilbert de Smet, Flamen und Wallonen im heutigen Belgien; A.A. Keersmaekers, Die südniederländische Literatur von 1870 bis zur Gegenwart; Georg Hermanowski, Die flämische Literatur in deutscher Uebersetzung; J.M. Hanot, Deutsche Literatur in den belgischen Zeitschriften von 1945 bis 1956; Herman Uyttersprot, Robert Foncke, dem Wissenschaftler und Freund.
| |
‘Diepte als literaire categorie’.
Dit is de titel van de rede, waarmede Dr. J.G. Bomhoff op 17 mei 1957 het ambt van hoogleraar in de algemene literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Leiden aanvaardde. In een pakkend betoog zet hij, aan de hand van enkele goed gekozen voorbeelden, allereerst uiteen ‘dat elk echt literair kunstwerk even noodzakelijk een diepte-afmeting bezit als in een andere zin een ruimtelijk voorwerp die heeft’. Maar er is ook ‘een diepte, die niet per se met elk kunstwerk gegeven is’; er valt onderscheid te maken ‘tussen kunst van de oppervlakte en kunst van de diepte’. Aan deze onder-scheiding is het tweede gedeelte van het betoog gewijd. ‘In de literatuur der diepte onthult zich de diepte van ons bestaan, maar het is de genade der kunst, dat zij de afgrond weliswaar niet aan onze blik onttrekt, maar ze verhuld openbaart’ - aldus luidt, vrij naar Baudelaire, de conclusie.
De rede werd uitgegeven door J.M. Meulenhoff te Amsterdam; zij omvat 22 blz. en kost f 1,25.
| |
‘Herverfransing’.
In de ‘Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde’(Nieuwe Reeks, Deel 20, No. 5) verscheen onder bovenstaande titel een studie van Prof. Dr. C.B. van Haeringen. Met een lange en gevarieerde reeks van voorbeelden toont hij aan, dat er ‘bij veel woorden van franse oorsprong een neiging op te merken (is) tot herverfransing’ tot nauwere aansluiting van de in zekere mate vernederlandste vorm bij de gelijktijdige franse’. Aan het slot wijst hij op het grote verschil tussen Noord-en Zuid-Nederland in het gebruik en ook in de uiterlijke vorm van franse woorden.
Een register van de behandelde woorden besluit de studie, die 35 bladzijden beslaat en waarvan de prijs f 1,70 bedraagt.
| |
| |
| |
De antipoden in ‘De Reis van Sinte Brandaen’.
Bij J.M. Meulenhoff te Amsterdam verscheen de rede, waarmee Dr. Maartje Draak op 18 maart 1957 het ambt van buitengewoon hoogleraar in de Keltische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht aanvaardde (prijs f 1,25). Onder de titel Brandaan en Virgilius gaat zij na, of er verband kan bestaan tussen vs. 38-41 uit De Reis van Sinte Brandaen (‘ ... dat eene weerelt weere / Hier onder dese eerde / Ende alst hier dach werde / Dat daer dan nacht zye’) en de ‘alleged doctrine of antipodes’ van de Ierse geleerde Virgilius van Salzburg (8ste eeuw). Een, als een spannende speurtocht beschreven, onderzoek leidt haar tot de conclusie, dat in beide gevallen de Macrobius-commentaar op Cicero's Somnium Scipionis (verweven met Ierse literaire tradities van ‘anders-aardsheid’) aan de antipoden-voorstelling ten grondslag ligt.
Dr. Draak veronderstelt nu, dat de 12de-eeuwse dichter van de oorspronkelijke Brandaanreis ‘in een Ierse kloostergemeenschap van het Rijn-Moezelgebied’ verkeerd heeft op een tijdstip dat Virgilius van Salzburg daar weer ‘actueel’ was (b.v. in 1181, toen zijn graf gevonden werd en de reeks van wonderen een aanvang nam, die tot zijn heiligverklaring in 1233 hebben geleid). De dichter zou het antipoden-motief, ‘geprikkeld en verlokt door de actualiteit van het gegeven’, in ieder geval hebben willen behandelen, al moest hij dit -met het oog op de daarin schuilende gevaren van ketterij - met de nodige voorzichtigheid doen. Het zou op grond van ditzelfde gevaar zijn geweest dat ‘eenâȘ€de vroege Middelnederlandse tekst die achter onze late handschriften ligt, er - toen de actualiteit verbleekt was- radicaal het mes in (zette)’; vandaar dat daarin ‘geen enkele uitleg over de onderzeese gesteltenis’ (zoals Brandaan en de zijnen die in vs. 2161-2178 aantreffen) te vinden is.
W.A.P.S.
|
|