De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Boekbeoordeling.J.J. Mak, Uyt Ionsten Versaemt, Retoricale Studiën 1946-1956- N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1957. (Prijs ing. f 6,80, geb. f 9,30).De rederijkersspreuk, geestig te pas gebracht als titel van deze bundel, dient als vlag voor een rijke lading. De heer Mak, onbetwiste autoriteit als het ‘die edele conste van Rhetoriken’ geldt, heeft nuttig werk gedaan door zijn naoorlogse opstellen daarover te bundelen en de redactie van de Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies deed wijs door zijn werk als no. 6 in haar serie op te nemen. Wat een schat van geleerdheid wordt over de lezer uitgestort, hoe profijtelijk is die hoorn van overvloed voor wie zich door de schrijver wil laten leren! Ik spreek uit dankbare ervaring. Het is ondoenlijk, de rijke en gevarieerde inhoud van het boek na te vertellen. Ik kan alleen enkele punten aanroeren, waarop nieuw licht geworpen wordt. Zo vind ik heel belangrijk de veronderstelling in het eerste opstel, over het proces in de Hemel, dat de samenvatting van de twee grote stromingen in de Middeleeuwen, de intellectuele, teruggaande op het Christendom en de antieke cultuur, en de volkse, berustend op Germaans-heidense voorstellingen, bewerkt zou zijn door de scolares, die van beiden gedrenkt waren. Die tweeslachtigheid, die zo groot was, dat men wel over twee soorten Middeleeuwen heeft gesproken, was bekend, maar het aanwijzen van de schakel tussen beide is, althans voor mij, nieuw. Dankbaar ben ik ook voor de nauwkeurige analyse van De Roovere's spel Quicunque vult salvus esse, dat dezelfde ironische toon heeft als zijn refreinen en m.i. ook dezelfde zedenhekeling. Daarom mag ik nu eindelijk uiting geven aan mijn teleurstelling: waarom heeft de heer Mak het toch niet opgenomen in zijn mooie uitgave van De Gedichten van Anthonis de Roovere? Bij zijn aardige studie over ‘Da Nobis’ doet het mij genoegen, dat ik de heer Mak, die de indruk maakt van alles gelezen te hebben, op een omissie in zijn lectuur kan wijzen: het zeer gedocumenteerde opstel van Willy Krogmann in het Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung LXV-LXVI (1941) 55-77. In zijn opstellen over Elckerlyc doet de heer Mak hoogst aangenaam aan de verdiensten van zeer controverse voorgangers recht: hij erkent, dat De Vocht, ‘ondanks alles’, een positieve bijdrage tot de waarde-bepaling leverde, en dat, dank zij Van Mierlo, de prioriteit van het Nederlandse stuk nu vast staat en de tekstzuiverheid ervan vergroot is; maar dat de plaats van het spel in onze literatuur en de persoon van de dichter nog ver van zeker zijn. Ik vraag mij evenwel af, wat het moderne van de doodsvoorstelling in Elckerlijc zou zijn (blz. 56 en 75): dat het een personificatie van het sterven en niet meer een overledene is? Zou ik mogen suggereren, of, in verband met de pelgrimage, die Elckerlijc doen moet, het ‘roeyken’, waarvoor ook Mak geen verklaring weet, soms een palmtak als van de Jerusalem-vaarders zou kunnen zijn? Dat zou een synthese van de verklaringen van Van Mierlo en Zuster Hildegarde van de Wijnpersse vormen. Over de laiciteit van de dichter ben ik het met de schrijver eens, maar zijn ‘man des volks’ zou ik willen mitigeren tot ‘zakenman’, mede in verband met zijn onmiskenbare rechtskennis. Tot de terechtwijzing, mij toegediend naar aanleiding van de wachter op de tekening ‘de Matigheid’ van Brueghel, doe ik het zwijgen. Alleen veroorloof ik mij op te merken, dat de toneelfiguur van Hope onbetwistbaar een man voorstelt, al is het woord ‘hope’ natuurlijk vrouwelijk. Bijzonder goed lijkt mij uiteengezet, hoe de wachter uit de | |
[pagina 232]
| |
hoofse minne in het rederijkersdrama zowel vergeestelijkt als verburgerlijkt is; en ook, hoe de sage van Pyramus en Thisbe verchristelijkt is. Niet altijd zal men het met de beschouwingen van de heer Mak eens zijnGa naar voetnoot1) Dat zal vooral kunnen gebeuren bij zijn karakteristiek streven, allerlei auteurs voor inlijving bij de Roomse Kerk te behoeden of ze terug te vorderen, als dat gebeurd is. Mij heeft hij overtuigd, dat Cornelis Crul, althans éen der Cassyere's en Lawet protestant waren. Maar te beweren, dat deze neiging tot accapareren nooit door de andere partij bedreven is, lijkt mij wat boud. Wellicht niet, als men ‘protestant’ in enge zin opvat. Maar zouden in onze letterkunde nooit Roomsen ‘verketterd’ zijn? En Hadewych, Ruusbroec, de Moderne Devoten en Erasmus dan? De laatste wil ook Mak niet als Rooms zien. Tot slot zou ik twee opmerkingen van technisch-historische aard willen maken: op blz. 140-141 geeft de heer Mak enkele gegevens uit een ongedrukte bron. Daarbij wil hij blijkbaar de ‘perfectionistische’ transscriptie toepassen, hij negeert ten minste de Regels van het Historisch Genootschap. Ten onrechte, wat ook uit zijn weergave weer eens blijkt. Want ik vraag alleen: wat nut is het, oplossingen van afkortingen cursief te drukken? Alleen de onkundige in palaeografie is daarmee te imponeren! En waarom wordt op blz. 166 een drukfout in de oude druk van Pertcheval's Camp der Doot met (!) gesignaleerd en toch onverbeterd overgenomen? Mijn andere opmerking betreft een chronologische kwestie. Op blz. 171 vertelt de heer Mak, dat in het in 1594 voltooide afschrift van het nog onuitgegeven spel over de mislukte aanslag op Schiedam van Februari 1489 dat feit op 1490 gesteld wordt, wat hij in een noot aan een vergissing van de afschrijver wijt. Ik geloof eerder, dat de copiist de Paasstijl, die hij van het spel aannam, in Nieuwjaarstijl omgerekend heeft. In 1570 heeft Alva die stijl voor alle Nederlanden ingevoerd. Indien mijn vermoeden juist is, moet het afschrift na dat jaar begonnen en het spel daarvóór gedicht zijn. Nu nog iets dat lijkt op in cauda venenum. De heer Mak schrijft een stijl, waartegen men, zacht gezegd, bezwaren kan koesteren. Eén voorbeeld volsta: de eerste zin van het laatste opstel, waarin drie bijstellingen door elkaar gekronkeld zijn. Laat ons zulke stijlbloempjes maar op de koop van de goede inhoud nemen. ‘Neemt alle danckelick, sonder clagene, jonste deet bestaen’. D. Th. Enklaar. |
|