| |
| |
| |
Lexicografische aantekeningen.
1. Lijffbaer, luytbaer enz.
In de bundel rederijkersgedichten, Vlissings-Redens-Lusthof (Vlissinge, 1642) lezen we in de aanhef van een refereyn, onder de zinspreuk Spaert eerst Fenijn, bl. N. 2):
‘Den Opper-Godt seer goedt, den Mensche gaet begaven
Met wijsheyt en verstaut, oock Rijckdoms overvloet,
Lijfbare spijs en dranck, gaet oock den Mensch hanthaven,
In segh'ningh veelderley, om sich daer door te laven’.
Het West-Germ. suffix -baar is oorspronkelijk een adjectief (bâri, afl. van 't verbum bëran = dragen) met de betekenis van: in staat tot dragen, dragende, zoals duidelijk blijkt uit 't Ohd. adjectief unbâri (= niet dragende, onvruchtbaar). Oe. adjectieven als aeppelbaere (= appeldragend), léohtbaere (= lichtend) enz. zijn dus feitelijk samenstellingen, waarvan 't eerste lid een substantief is. Doordat in samenstellingen met abstracta, als Ohd. danchbâri, scînbâri, de oorspronkelijke betekenis verbleekte, werd -bâri niet meer als adjectief, maar als bloot formans, suffix gevoeld en zo werd de formatie met -baar ook produktief, waarbij dit suffix nu de zin kreeg van: geschikt om de werking van 't grondwoord, (verbum) te doen of te ondergaan (b.v. strijdbaar, weerbaar; eetbaar, genietbaar enz.).
In enkele adjectieven echter is de oude zin van -baar nog duidelijk herkenbaar b.v. vruchtbaar d.i. vruchtdragend. Ook in het bovengenoemde bijv. nw. lijfbaer is deze oorspronkelijke zin van dragend, brengend, nog aanwezig, 't Substantief lijf toch heeft hier blijkbaar de oude betekenis van leven, zodat lijfbaer de zin heeft van: leven brengend, het leven onderhoudend.
Nu zal zulk een rederijkersterm waarschijnlijk wel als ‘gelegenheidswoord’ op te vatten zijn - zoals trouwens alle oude adjectieven op -bâri waarschijnlijk ‘geleerde, gemaakte’ formaties geweest zijn [Zie Franck-Van Wijk, Etym. Wdb. s.v. baar VI] - maar hij, die dit woord dan opzettelijk vormde, heeft toch de oorspronkelijke kracht van -baar nog wel gevoeld, al heeft hij de etymologie er van misschien niet gekend. Dit blijkt, dunkt mij, wel uit 't feit, dat zulk een formatie in 't Mnl. en 't Nederl. van de 16de en de 17de eeuw nog in zekere mate produktief was; zo vinden we in 't Mnl. en ook bij Kiliaen: nut-baer (‘Vtilis, expediens, commodus, fructuosus’) b.v. Statenbijbel, Spr. 15, kantt. 3: ‘(De tonge der wij sen maeckt de wetenschap goet) dat is: aengenaem, cierlick, stichtelick ende nutbaer’; voorts sedebaer, seebaer, als afleiding van zede, in de zin van zedig, ingetogen, bij Kiliaen: ‘Sede-baer, sed-baer = Modestus, moratus’; bij I.B. Houwaert lezen we 't in Pegasides Pleyn, I, 412: ‘Niet te volprijsen en is een zeebaer dochtere’, en bij J.J. Colevelt, Hartoginne van Savoyen (1634), blz. 26: ‘Seed'bare Nimph! voorwaer soo haest ick tijdingh kreegh, De ziel my schier ontvloogh’.
Een dergelijk adjectief is ook luytbaer (= ruchtbaar, bekend), dat we vinden in de Statenvert., Neh. 8 vs. 16: ‘Ende dat sy het souden luytbaer maken ende eene stemme laten doorgaen door alle hare steden’. Dit woord is te verklaren als afgeleid van 't substantief luyt, Mnl. luut (= geluid, gerucht, roep). Vgl. ook ruchtbaer, als afleiding van 't substantief ruchte (Mnl.) en synoniem van luytbaer.
Dat deze formatie in zekere mate produktief geweest is, treedt bovendien
| |
| |
aan 't licht bij de 17de eeuwse dichter J. Six van Chandelier [Zie de bloemlezing uit zijn gedichten door prof. dr. G.A. van Es], die t.a.p. blz. 63 vs. 258 spreekt van ‘stankbre blaaren’, in de zin van tabak [stankbaar = stank gevend, stank verwekkend]; t.a.p. blz. 106 vs. 61: ‘schaabre twist’ in de betekenis: schade veroorzakende twist; t.a.p. blz. 69 vs. 491: ‘vreesbre tocht’ d.i. vrees- verwekkende, vreesaanjagende tocht; t.a.p. blz. 117 vs 2: ‘De Smeth laat ...sorghbre handelingh vaaren’ d.w.z. De Smeth houdt op met zijn zorg-brengende koophandel; t.a.p. blz. 61 vs. 184: ‘'t seilbaar wand’ d.i. het zeildragend want. Dit laatste adjectief gebruikt Vondel ook (ed. J. van Lennep, III, 453) waar hij zegt: ‘Ghy triomfeert ter zee met vlugh en seylbaer hout’ (= zeilvoerende schepen). Zie ook de Taalgids, 1867, blz. 122.
| |
2. Gruin.
Bovenstaand adjectief (adv.) heb ik in geen enkel Nederlands lexicon aangetroffen. Toch heeft 't nog tot in de 20ste eeuw geleefd in de Utr. Vechtstreek (Loenen, Loenerveen en omgeving) in de betekenis van: knorrig, nors van uitzien b.v.‘Wat kijkt-ie weer gruin’. - ‘Die man het 'n gruin gezicht’.
Dit adjectief zal ongetwijfeld verwant zijn aan 't verbum grunnen, dat we bij Kiliaen opgegeven vinden als ‘Fland’ in de zin van ‘Grunnire. Gal. groigner. Ang. grunte’. Het Oe (Ags.) had 't verbum als grunnian; 't Mhd. grunnen; 't Ohd., met andere vocaal granōn. Deze verba dragen een onomatopisch karakter. [Vgl. verder het Mnl. frequentatief grunselen en 't Gr. gru d.i. het geknor van een varken].
't Adjectief gruin is op regelmatige wijze voortgekomen uit de stam van grunnen (= knorren).
| |
3. Fokken.
De jongste bewijsplaats, die het Wdb. d.N.T. I, 670 geeft van 't verbum fokken in de zin van gaan, lopen, is uit P. Langendijk, I, 494. Voorts vinden we daar nog een voorbeeld van de samenstelling meefokken uit E. Wolff en A. Deken, Will. Leevend, 1, 4. Ik kan hier nog een plaats uit de 18de eeuw aan toevoegen, namelijk uit een Utrechts pamflet van 1747, geschreven in een sterk Noord-Hollands getint dialekt, Boere Praatje tusschen Klaas en Gijs, over de Vreugde Bedrijven in de Tegenwoordige tijds omstandigheid, blz. 8: ‘Jae, dan fok ik vast mee’.
Uit eigen ervaring kan ik voorts mededelen, dat het verbum, meestal in de samenstelling meefokken, ten minste tot in 't begin van de twintigste eeuw nog leefde in de Utr. Vechtstreek (Loenen, Loenerveen en omgeving). Waarschijnlijk is 't daar nu wel uitgestorven.
| |
4. Aavezaage.
Dit zelden voorkomende substantief vinden we bij S.A. Gabbema, Friesche Lvst-Gaarde, blz. 363, waar hij, bij zijn verklaring van de plantnaam Morsus Diaboli voor de Succisa (Duivelsbeet), o.a. zegt: ‘Morsus diaboli, Succisa, Praemorsa. Is met deze oovergeloovige (= op bijgeloof berustende) aavezaage verfrayt’. Evenals het veelvuldiger voorkomende asage, betekent avesage: onzin, beuzelpraat.
Kiliaen geeft ‘aue-saeghe’ op als ‘vetus’; hij omschrijft de betekenis met: ‘Absurda narratio, sermo absonus, absurdus, fabula anilis’. [In dezelfde betekenis van ‘Absurdus sermo’ noemt hij ook 't substantief ‘aue-spraecke’].
| |
| |
Het verbum ‘aue-saegen’ vermeldt hij in de zin van: ‘Absurda et inepta narrare’.
Ook L. Meyer's Woordenschat (ed. 1669), blz. 760, geeft in de rubriek ‘Verouderde en onghewoone Woorden’ het substantief Avezaaghe in de betekenis van ‘wanvoeghlijke reeden, ongherijmde vertelling, oude wijfs sprookjen’, alsook het verbum ‘Avezaaghen = ongherijmde, en zótte ghróllen vertellen’.
Het Mnl. Wdb. I, 472, noemt s.v. asage het substantief avesage wel, maar geeft geen enkele vindplaats. In 't Wdb. d.N.T. vinden we 't woord niet.
| |
5. Een heilig boontje.
Bij zijn bespreking van deze uitdrukking vermeldt F.A. Stoett in zijn Nederl. Spreekw. enz., I, 109 in een noot: ‘Bouman, 76 [d.i. J. Bouman, De Volkstaal in Nrd-Holland. 1871]: ons lievenheers witje: het heilige bontje. Wat hij hiermede wil zeggen, begrijp ik niet’.
't Is meer dan waarschijnlijk, dat Bouman hier gedoeld heeft op het Zevengespikkeld lieven-heersbeestje, een bekende keversoort, Coccinella septempunctata. Dit mooie schildvleugelige insect stond in vroeger tijd werkelijk in een reuk van heiligheid, waarschijnlijk wegens zijn zeven zwarte stippen op de dekschilden: zeven toch was van ouds het heilige getal. Ik herinner me nog uit mijn jeugd, dat we als jongens er niet tegen op zagen, allerlei kleine dieren te kwellen of te doden, maar het lieven-heersbeestje werd altijd ontzien: dat diertje was in ons oog ‘heilig’. 't Lijkt mij dan ook niet onmogelijk, dat met ‘boontje’ in bovengenoemde uitdrukking oorspronkelijk dit kevertje bedoeld is.
| |
6. Horing.
In 't Afrikaans-Nederl. gedicht van Totius, Die Os, lezen we in vs. 4: ‘Hoe waggel hij die kop met horings swaar gesierd’. Deze vorm horing (= hoorn) komt niet alleen in 't Afrikaans voor, we vinden die ook in ons land onder de boerenbevolking van de Utr. Vechtstreek, meestal in 't meervoud en in samenstellingen als horingtouw (d.i. 't touw om de horens van een koe bevestigd, waaraan het dier meegevoerd, weggeleid of op de markt vastgebonden wordt] en horingwoest [d.i. dol].
[Het adjectief hoornwoest wordt in 't Wdb. d.N.T. VI, 1096, wel genoemd, maar zonder bewijsplaats; we vinden er een in een satiriek pamflet van Joan. Vladeracken, Vant Swingelsche Calff (1580), aangehaald in W.J.C. Buitendijk, Het Calvinisme i.d. Spiegel v.d. Zuidnederl. Literatuur d. Contrareformatie, blz. 149, waar we lezen: ‘(dit Calff) is horenwoest ..., waerdoor het altoos onrustich is’.]
| |
7. Togel.
Eèn van de vele Nederl. volksnamen van de Triticum repens (Kweek), een zeer lastig onkruid in tuinen en op aardappelland, is togel, dat door H. Heukels, Wdb. d. Ned. Volksnamen van Planten, blz. 260 opgegeven wordt als voorkomend in Kennemerland. Dit substantief is een afleiding door 't el-suffix van een praeteritum-stam van 't verbum tien (= trekken). [Vgl. voor de vorming o.a. drevel van drijven; beitel van bijten enz.].
Ook andere Nederl. volksnamen van deze Triticwn-soort wijzen op de uitgestrektheid en de taaiheid van de wortels b.v. Trekgras in Zd. Limb., Tholen, Schouw., Walch. en Vlaanderen; Strekgras op Schouw., Tholen, Zd. Bevel.
| |
| |
en Walch.; Strekgos op Walch. en Zd. Bevel; Fitergêrs, Fiters, Taeifiter, Taeigêrs, Taeite in Friesland.
| |
8. Aelplumpe.
Het Mnl. had de plantnaam aplompe, zowel in de zin van Nuphar luteum d.i. de gele plomp als in die van Nymphaea alba d.i. de witte plomp of waterlelie. Daarnaast kwam in laatstgenoemde betekenis ook aelplumpe voor, dat 't Mnl. Wdb. niet heeft. We vinden dit substantief in Het ‘Boeck van Surgien’ van Mr. Thom. Scellinck van Thienen (ed. E.C. van Leersum) blz. 194b, waar de waterlelie opgegeven wordt onder de medicamenten tegen scabies (huidaandoening).
Dit aelplumpe zal wel een volksetymologische vervorming zijn van aplompe, waarin a de zin heeft van water, ofschoon 't niet uitgesloten is, dat 't woord een rechtstreekse samenstelling is van ael en plumpe (plompe); de waterlelie toch komt voornamelijk voor in stilstaande wateren met modderige bodem, waarin ook de aal gaarne leeft.
| |
9. Duvelsveren.
In de Utrechtse Vechtstreek treffen we deze term aan als volksnaam van de Polypodium vulgare of Eikvaren. In Vlaanderen is de variant ‘duvelsplume’ in gebruik; we vinden die b.v. bij de Antwerpenaar Jac. de Smet in zijn Lusthof van het Cureren der Peerden, blz. 292: ‘Boomvarent. Int latijn Polipodium quercimi ofte ingelsaet in sommige quartieren duyvelspluymen genaemt, die wassen langs de drooge kanten, ende meest in de eecken stroncken’. [Ook aangehaald door L.L. de Bo, Westvl. Idioticon, blz. 281].
Deze benaming zinspeelt op 't feit, dat de Eikvaren in de folklore behoort tot de zgn. diabolische planten. [Zie Is. Teirlinck, Flora diabolica, blz. 85].
Het Wdb. d.N.T. geeft alleen ‘duivelspluim’ als aanhaling uit H. Heukels, Wdb. d. Ned. Volks, van planten.
Groningen.
Chr. Stapelkamp.
|
|