De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
De taal van de Indische Nederlanders.Tegelijk met een bepaalde litteratuur, die bij gebrek aan voedingsbodem tot verdwijnen gedoemd is - wij denken aan recente letterkundige werken van Maria Dermout, Breton de Nijs en Albert van der Hoogte -, zal ook de taal van een kleine Nederlandse bevolkingsgroep langzamerhand zijn speciale kenmerken verliezen en na verloop van enkele generaties wellicht geheel verdwenen zijn. We bedoelen de taal van de zogenaamde Indische Nederlanders. In aansluiting nu bij het in deze jaargang verschenen artikel van Professor Heeroma, dat de positie van het Nederlands in het huidige Indonesië behandelt, kan men een beschouwing wijden aan - soms zelfs een prognose opstellen voor - de positie van het ‘Indische’ Nederlands in het huidige Nederland. Met de benaming ‘Indische Nederlanders’ wordt een tamelijk heterogene laag van de tegenwoordige Nederlandse bevolking aangeduid: eenvoudigweg zijn dit alle mensen wier ouders of voorouders van vaderskant of - en dit meestal - van moederszijde van Indonesiërs afstamden. Heterogeen is deze groep echter door de verschillende mate van ‘gemengdheid’; we vinden er mensen onder die een Indonesische moeder en een Nederlandse vader hebben en dus letterlijk ‘halfbloed’ genoemd kunnen worden, maar anderzijds treffen we ook mensen aan, wier grootvader reeds een Indische Nederlander was en in wier familie sedertdien slechts volbloed Hollanders ingetrouwd zijn. Normaliter behoorden deze mensen vroeger in Indonesië tot het type van de ‘blijvers’; na de soevereiniteitsoverdracht, toen zij voor de moeilijke en tragische keuze gesteld werden om Indonesiër of Nederlander te worden, hebben zeer velen van hen het tweede alternatief gekozen en zijn naar Nederland ‘ge-patriëerd’ (want als repatriëring kan men hun komst eigenlijk niet betitelen), waar zij zich al naar gelang van hun persoonlijke geaardheid meer of minder goed hebben weten aan te passen. Voor hen zelf gelden naast de onderscheidingen in afkomst bepaalde sociale verschillen, die vaak met de graad van bloedvermenging gepaard gaan. Het hierboven geschetste type Indische Nederlander van het tweede soort richtte zich doorgaans meer naar de Nederlandse beschaving en genoot een Europese opvoeding, soms zelfs in Nederland dat deze mensen als hun vaderland zijn gaan beschouwen, terwijl het eerstgenoemde soort zich vaak meer aan Indonesië of misschien nog meer aan het vooroorlogse Indië verwant gevoelde. Sociaal uitte zich dat voor de oorlog uiteraard ook in de beroepen en de betrekkingen door de Indische Nederlanders bekleed, hetgeen zijn weerspiegeling vindt in de taal die door deze mensen gesproken wordt. Wanneer we afzien van de groep, die zich in taal en levenswijze bij Indonesië heeft willen aansluiten en zich het staatsburgerschap van de republiek heeft verworven, treft ons bij alle Indische Nederlanders die naar Nederland gekomen zijn, het streven naar vernederlandsing, dat zich vooral uit in de zucht zo correct mogelijk Nederlands te spreken. En juist op dit gebied treffen ons de boven gesignaleerde verschillen in afstamming en standing, die deze groep heterogeen maken. Er zijn Indische Nederlanders die een zeer verzorgd Nederlands spreken en zich daarin in niets van de beschaafde Nederlanders onderscheiden, terwijl er anderzijds mensen onder zijn die hun taal doorspekken met Indonesische en ‘Indische’ woorden en uitdrukkingen. Ook uitspraak en intonatie is in dat geval meestal onnederlands. Van taalkundig gezichtspunt is deze laatste categorie het merkwaardigst; zij levert ons het rijkste materiaal. Maar ook | |
[pagina 219]
| |
bij de meer vernederlandste mensen - zij die dus vrijwel correct Nederlands spreken - is het vaak verbluffend om vast te stellen, dat in bepaalde situaties waarin zij hun remmen verliezen of hun taalcontrôle doen verslappen, bijv. in grote opwinding, bij ruzies, in boosheid, als het ware een ‘Indisch’ stratum wordt blootgewoeld, zodat vooral intonatie en uitspraak een onmiskenbaar ‘Indische’ kleur krijgen. Als gevolg van dit streven zich in de taal naar de Nederlander te richten, die dus blijkbaar bewust of onbewust als sociaal meerderwaardig beschouwd wordt, heerst er bij de Indische Nederlander een grote gevoeligheid, een kwetsbaarheid, haast een angst niet voor vol te worden aangezien. Ook de huidskleur, de mate van ‘getintheid’ is helaas niet gunstig om dit minderwaardigheidsgevoel op te heffen, en ongelukkigerwijs versterken sommige Nederlanders onbedoeld deze gevoeligheid wanneer zij aannemen dat deze mensen in Indonesië rijst in plaats van aardappels, d.w.z. Indonesisch in plaats van ‘Hollands’ voedsel aten. Over het algemeen is het zelfs in deze tijd nog pijnlijk voor hen wanneer aan hun ‘Europeesheid’ getwijfeld wordt, en anders dan bij dialectsprekers, die op hun dialect trots zijn en er gaarne vragen over beantwoorden, is het zeer moeilijk navrage over ‘Indische’ taal te doen zonder de informant te kwetsen. Over echt Indonesische gebruiken, artikelen, eetwaren en woorden wordt men met grote bereidwilligheid ingelicht, omdat de ondervraagde persoon zich hiervan voor zijn gevoel voldoende gedistanciëerd heeft. Zodra men hem echter attendeert op eigenaardigheden in zijn Nederlandse woordenschat of uitspraak, raakt men een teer punt en liever zal de informant deze eigenaardigheden bij anderen, zijns inziens minder goed gesitueerden, vaststellen en deze als materiaal aanbieden. Onder alle Indische Nederlanders schijnt namelijk een groot gevoel voor nuances op dit gebied aanwezig te zijn, die de buitenstaander niet direkt opmerkt. Als gevolg van het niet te miskennen minderwaardigheidsgevoel kunnen zij zichzelf namelijk sterker voelen door ietwat neer te zien op hun medemensen die zich minder goed hebben weten aan te passen. Deze van lagere standing geachte Indische Nederlanders kunnen dan soms wat geringschattend met de uitdrukking djedar djedoerGa naar voetnoot1) gekarakteriseerd worden, een woord zonder duidelijke betekenis, misschien onomatopoetisch en de manier van spreken van de bedoelde categorie mensen aangevend. Het woord ‘Indo’, ‘Indoeuropeaan’ of ‘halfbloed’ wordt echter nimmer gebruikt omdat deze woorden mettertijd een te onaangename gevoelswaarde hebben gekregen. Zelf noemen al deze mensen zich Indische Nederlanders, totdat wellicht ook dit woord om zijn gevoelswaarde door een ander vervangen zal moeten worden. Terwijl nu de bellettrie over het voormalige Nederlands Indië, die in de laatste jaren verschenen is en nog steeds verschijnt, zich in een grote - in verhouding tot haar betekenis soms onevenredig grote - belangstelling kan verheugen, is dat met de taal van de Indische Nederlanders niet het geval. Door hun komst naar Nederland is deze taal eigenlijk niet minder actueel dan de letterkunde, maar wanneer men zich hierover wil oriënteren, dient men terug te grijpen naar vaklitteratuur over de taaitoestanden in het vroegere Nederlands Indië. De laatste ons bekende publikatie dagtekent van vele jaren | |
[pagina 220]
| |
geledenGa naar voetnoot1), en wil men nog verder teruggaan, dan vindt men eerst aan het einde van de negentiende eeuw een kleine reeks geschriften over de taal in de Nederlandse koloniën in het verre oosten. In die tijd schijnt de belangstelling voor dit studiegebied ontwaakt te zijn. Van algemene bekendheid zijn natuurlijk Schuchardts Kreolische Studien; in nummer IX wijdt hij een onderzoek aan het Maleis-Portugees van Batavia en TuguGa naar voetnoot2), maar het Nederlands wordt daarin niet of zeer terloops betrokken. Van belang is hier slechts Schuchardts vaststelling dat zich nimmer een Maleis-Hollandse mengtaal ontwikkeld heeft; m.a.w. het Nederlands heeft zich ongerept kunnen handhaven, niet alleen doordat steeds nieuwe Hollanders aankwamen, die hun eigen taal ‘vers’ importeerden, maar vooral omdat het Nederlands niet in die mate door de halfbloed gebruikt werd. als in latere jaren het geval ging worden. In deze latere tijd - de tweede helft van de vorige eeuw -, waarin de kinderen uit de gemengde huwelijken zich naar het Nederlands gaan richten, ontstaat het Indische Nederlands, waaronder dus Nederlands te verstaan is dat gesproken wordt door mensen, die in vroeger tijden tot het Maleis zouden zijn ‘afgezakt’. Dan begint ook de grote stroom van Indonesische woorden, die in het Nederlands worden opgenomen en voor een deel tot de normale Nederlandse woordenschat zijn gaan behoren. Uit belangstelling daarvoor werden toen de eerste studiesGa naar voetnoot3) aan deze ‘Indische’ taal gewijd, waarbij behalve het zeer in het oog springend woordgebruik ook meer en meer aandacht aan syntaxis en uitspraak besteed werd. Tot de bekendste en uitvoerigste werken op dit gebied behoren die van F.P.H. Prick van WelyGa naar voetnoot4); hoewel op sommige punten ietwat verouderd, zijn deze studies nog altijd lezenswaardig, vooral door de overvloed van materiaal die zij bieden. De invloed van het Nederlands op de talen in de Archipel, een onderwerp dat ook door Prick van Wely behandeld wordt, is voor ons doel van geen belang. Bij zijn bespreking van het Indische Nederlands stelt hij echter vele merkwaardigheden vast, die ook heden ten dage nog zeer frequent voorkomen. Wanneer we ons nu aan een beschrijving wagen van de taal van de naar Nederland gekomen Indische Nederlanders, moet die beschrijving noodzakelijkerwijs onvolledig zijn. Niet alleen om de zuiver technische reden van ruimtegebrek, maar vooral omdat we uitsluitend met afwijkingen van het | |
[pagina 221]
| |
gangbare Nederlands te maken hebben. Zo hier ooit een volledige taalbeschrijving mogelijk was, zou dat er in de eerste plaats een van het Nederlands moeten zijn; wegens de onuitvoerbaarheid hiervan worde hier dus volstaan met een rubricering van de merkwaardige afwijkingen, die in fonetische, grammaticale en lexicologische onderverdeeld worden. Ter illustratie van een en ander maken we ook nu en dan gebruik van de weergave van deze taal bij verschillende litteratoren; speciaal auteurs als Couperus en Du Perron hebben meermalen getoond ook op dit gebied een verrassende vaardigheid te bezitten.
Onder de fonetische merkwaardigheden valt allereerst de stemloze articulatie van de v en z op, die als f en s worden uitgesproken. De afkorting van de ‘Vereniging van Indische Nederlanders’ (VIN) wordt als fin gesproken. Couperus laat Tante Ruyvenaer tot Constance zeggenGa naar voetnoot1): ‘Ik wou jou seggen, trek jou toch niet aan, seg!’ Ook de d vertoont vaak de neiging stemloos te worden uitgesproken. Couperus geeft dit (t.a.p.) door verdubbeling van het letterteken of toevoeging van een h weer: ddàme, ddhouane. Nog opvallender is misschien de verwisseling van g en h, die ook hier tot ontfonologisering van beide klanken heeft geleid. Reeds Multatuli merkte hierover het volgende opGa naar voetnoot2): ‘ ... wanneer zo'n Europeaan opmerkt dat de beschaafdste liplap moeite heeft de h en de g uit elkaar te houden, lacht hy over de domheid van den man die niet weet dat er onderscheid is tussen een hek en een gek’. Het is volstrekt niet ongewoon voor, heel goed' geel hoed te horen zeggen, waarbij beide fonemen dus omgekeerd gebruikt worden. Ook nuances komen voor, waarbij de gesproken klank tussen g en h inligt. De aspiratie schijnt daarbij overheersend te zijn, zodat het lijkt of de h domineert. Een waar struikelblok vormt het woord ‘gelegenheidspostzegels’, dat dan als helehenheidspostzehels wordt uitgesproken. De j heeft vaak een dentale voorslag - men vergelijke het inheemse Djawa voor ‘Java’ -, de w wordt gewoonlijk sterk gerond, gelijk in het Engels; soewart als uitspraak voor ‘zwart’ is in dit geval normaal. Opmerkelijk is in dit verband de Anlaut wr-. De Indische Nederlander laat hier duidelijk de w horen, terwijl de ‘echte Hollander’ veelal vreken en vraak zegt voor ‘wreken’en ‘wraak’. Spreekwoordelijk is de zogenaamde rollende r. Albert van der Hoogte laat in een van zijn romansGa naar voetnoot3) een Indische Nederlander zeggen: ‘In Pamekasan is geen ruimte mirr ... alléén nog in het hotel van Achmed Sarbini, de Arrrabir ..., en dat is só smerig, terlaloe! ... Ik seg tegen dokterr ... mijn friend Marcus hij kan jou wel hebben, ja ... haha’. Ook de uitspraak van de diftongen ui en ij/ei veroorzaken sommigen moeilijkheden. ‘Huis’ wordt soms heus en ‘ijs’ wordt als ès gesproken. Andere vokalen berokkenen minder last, maar worden dikwijls op een voor het Nederlands ongewone wijze gerekt, speciaal wanneer men nadrukkelijk spreekt. In dergelijke gevallen van rekking verdwijnt in woorden op nasaal + dentaal auslautend niet zelden de dentaal, terwijl de voorafgaande klinker behalve gerekt ook genasaleerd wordt: mòn voor ‘mond’, hàn voor ‘hand’. Van der | |
[pagina 222]
| |
Hoogte (t.a.p.) laat zijn figuren over de rresidèn (voor ‘resident’) spreken. Als reactie op dit alles bestaat er bij de sociaal hoger staande en meer beschaafde Indische Nederlanders een streven naar een zo correct mogelijke, soms zelfs onnatuurlijke uitspraak. Woorden als ‘sigaret’ en, chocola' worden dan gesproken zoals ze geschreven worden en vormen als sigeret of sigret en sjokla, zoals ze door vele Nederlanders gesproken worden, zal men uit de mond van deze mensen nooit horen. Ook is er niet zelden een neiging dergelijke woorden van vreemde herkomst (‘sigaret’, ‘garage’) met de franse g uit te spreken. Wellicht behoort bij deze rubriek de uitspraak meggie (met franse g) voor ‘Maggi’. Het streven naar correctheid kan zelfs aanleiding tot spellingpronunciations geven. Een ‘Indische’ dame vertelde eens niet zonder trots dat de Nederlanders hun eigen taal slordiger spraken dan de ‘Indische’ mensen; immers Nederlanders zeggen avdak (met de natuurlijke assimilatie van de stemloze aan de stemhebbende dentaal), terwijl men toch eigenlijk afdak (met de duidelijke stemloze f) diende te zeggen! Een hoofdstuk apart is de intonatie van het Indische Nederlands. Bevestigende zinnen worden veelal met een vragende intonatie verbonden, wat ten dele samenhangt met het veelvuldig gebruik van het stopwoord ja aan liet eind van een zin, bijv.: zij heeft het tegenwoordig echt naar haar zin, ja. Bij vragende zinnen, speciaal bij kortere uitroepen, wordt de vragende intonatie, die hier dus op haar plaats zou zijn, daarentegen vervangen door een merkwaardige dreuntoon, waarbij de klemtoon op het eerste woord van de zin valt, bijv.: gà je mee, wààrfoor. Het toonverschil tussen de eerste en tweede lettergreep van dit laatste woord bedraagt daarbij bijna een quint. Nog een ander intonatietype is vertegenwoordigd in een vraag als: waar ga je hèèn?, waarbij het laatste woord op hoge, langgerekte en haast zangerige toon wordt gesproken. Bij de zin treft ons tenslotte nog de manier alle woorden als ‘losstaand’ uit te spreken, zodat geen sandhi optreedt. Van der Hoogte weet dit in zijn werkGa naar voetnoot1) niet beter weer te geven dan door achter elk woord een punt te plaatsen: ‘Ajo. lui. het. is. tijd. hoor. Morgen, komt. er. weer. een. dag.’. Het Indische Nederlands kan daardoor nogal gescandeerd klinken.
Op het gebied van de grammatica valt allereerst de adaptatie van Indonesische woorden aan het Nederlandse vormsysteem op. De werkwoorden krijgen Nederlandse uitgangen: mandiën ‘baden’, sirammen ‘met bakjes water afspoelen’, oeroessen ‘regelen’, bonkarren ‘de kamer schoon maken’, oelekken ‘fijn wrijven van kruiden’, gesaringd ‘door een doek gezeefd’. Vele van dergelijke aan het Maleis ontleende woorden zijn in het Nederlands normaal geworden, als bijv.: bakkeleien, piekeren, gladakker, rotting. Zij komen hierna nog ter sprake. Bij het gebruik van de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden bestaat een opvallende voorkeur voor de ‘zware’ vormen, zoals men ook bij Nederlands sprekende vreemdelingen kan aantreffen, die meestal de ‘zware’ vorm van het pronomen kiezen, omdat hun het onderscheidingsvermogen voor nuances vooralsnog ontbreekt. Men hoort daardoor zinnen als: heb jij jouw was al van de lijn gehaald? Zelfs in gevallen waarin je als onbepaald pronomen gebruikt wordt, verschijnt de vorm jij, bijv.: jij kan nooit weten of: waar moet jij jouw jas hier laten, ik zie nergens een kapstok. Couperus laat een Indische | |
[pagina 223]
| |
dame zeggenGa naar voetnoot1): ‘jij lacht jou slap’. De vormen zij, wij, mijn, zijn, haar en hun worden ook in die gevallen gebruikt waarin een Nederlander ze, we, m'n, z'n, d'r en ze zou zeggen. Bij inversie van het werkwoord wordt de vorm hij niet door ie vervangen; men zegt dus: toen hij terugkwam, ging hij eerst naar zijn broer zonder dat de vokaal van het pronomen zelfs maar naar een ie zweemt. Onnederlands schijnt ook het gebruik van de onbepaalde voornaamwoorden wat maar, waar maar, waar een Nederlander eerder wat ook maar of waar dan ook zou aanwenden, maar het is niet met zekerheid uit te maken of dit specifiek Indisch Nederlands is. Bij de zeer gebrekkig sprekende Indische Nederlanders kan ook de kennis van het genus der zelfstandige naamwoorden ontbreken. In De boeken der kleine zielenGa naar voetnoot2) spreekt Tante Ruyvenaer van: ‘die beroerrde artikel’. Dit geeft dan ook aanleiding tot verkeerde verbuiging van adjectiva, in de trant van: een grote huis. Het reflexief pronomen ontbreekt vaak en zinnen als de jongen heeft omgekeerd, of ik moet schamen altijd voor hem zijn volstrekt geen zeldzaamheden. Op het gebied van de syntaxis ontmoeten we trouwens verreweg de meeste afwijkingen van het gangbare Nederlands. In de werken van Obdeyn en Prick van Wely komen zelfs uitvoerige lijsten van de meest voorkomende gevallen voor. De laatste auteur stelt de invloed van het Maleis hiervoor aansprakelijk en geeft een beknopte karakteristiek van deze taal waarbij hij uitsluitend van Nederlands standpunt oordeelt en bijna met ontzetting vaststelt hoeveel linguistische categorieën, waaraan de Nederlandse taalgebruiker gewoon is, in het Maleis ontbrekenGa naar voetnoot3). Wij kunnen deze invloed verder buiten beschouwing laten en ons beperken tot een bespreking van de meest markante zinsconstructies. Voor vollediger materiaal zij naar bovengenoemde werken verwezen. Het juiste gebruik van de werkwoordstijden levert voor vele Indische Nederlanders moeilijkheden op. Zinnen als: gisteren was er bezoek geweest en: vorige week hadden we logé's gehad zijn kenmerkend. Een overbodig gebruik van het deelwoord geworden is bij deze sprekers frequent: hij is aangehouden geworden. Bij inversie ontspoort niet zelden de gehele zin: maar hoe hij ook riep, kwam poes niet of: al is het hout niet droog, kan het toch goed branden. Het adverbiale pronomen er veroorzaakt - men kan wel haast zeggen vanzelfsprekend - voor deze mensen ook onoverkomelijke moeilijkheden. Typerend is: wat wil je ààn doen (op langgerekte hoge toon gesproken) voor ‘wat wil je er aan doen’. Het praepositionaal en locaal gebruikte er schijnt bijna stelselmatig achterwege gelaten te worden, bijv.: ik heb niet voor over zo lang in de rij te staan. Couperus vermeldt in een gesprekGa naar voetnoot4): ‘Verdraai geen pink om’. Ook het pronomen het wordt wel weggelaten, zowel als object: trek jou toch niet aan, seg; schudt van jouw kouwe kleren af, als ook in subjectspositie: overal is niet zo mooi als hier; wat kan schelen, seg. Vaste uitdrukkingen worden verhaspeld of gecontamineerd. De al meer geciteerde Tante Ruyvenaer uit De boeken der kleine zielenGa naar voetnoot5) zegt bijv.: ‘Ach, swijg dan toch uw mond over Constance ...’. En in een door Du Perron beschreven burleske woordenwisseling van Arthur Hille met ‘Mevrouw | |
[pagina 224]
| |
Saté’ vinden we de door deze Indische dame gesproken woorden: ‘Tjies, tjies, at staat niet te pas!’Ga naar voetnoot1) Zeer algemeen zijn de vele uitroepen en stopwoorden waarmee de Indische Nederlander zijn taal kruidt. In de gesprekken van deze mensen onderlingeen typische trek is ook het ‘onder elkaar willen blijven’, een sterk ontwikkelde familiezin die in de Nederlandse samenleving wellicht nog sterker aan de dag treedt, dan dit vroeger in Indonesië reeds het geval was - valt dit duidelijker op dan in hun taalgebruik in gesprekken met ‘anderen’. Het voorkomen van ja aan het eind van een zin werd reeds eerder opgemerkt. Albert van der Hoogte geeft als voorbeeld: ‘Ze is weer ziek en klaagt en steunt, en foetert mij uit. Toch wel erg, ja’, en hij voegt er aan toe: ‘De laatste woorden klonken typisch Indisch van samenstelling en accent’Ga naar voetnoot2). Het woord toch wordt ook op plaatsen in de zin gebruikt waar dit voor het Nederlands taaigevoel ongewoon is: hoe toch, mevrouw, maakt U dit gebak? Vaak gebezigde uitroepen zijn: zo zielig toch, zo aardig toch. Typische stopwoorden zijn verder: weet je, zeg, dan, en een groot aantal Indische woorden: adoe, een uitroep van ontzetting, ajo, vooruit, toe dan', kassian, een uitroep van medelijden, sajang ‘Jammer’, betoel ‘beslist, echt waar’, terlaloe ‘te erg toch!’, massa ‘hoe is het mogelijk’, soeda ‘nou ja, laat maar’, tjoba een uitdrukking van verbazing, tjies ‘vies, bah’. Volstrekt onnederlands is het gebruik van het bijwoord al, dat reeds door Schuchardt beschreven werd: ‘Unvollkommen Holländisch sprechende Kinder antworten auf die Frage “hast du das oder jenes schon getan?” durchgehends nur al für ja, entsprechend dem Mal. sudah’ Ga naar voetnoot3). En niet alleen kinderen gebruiken dit woord op deze manier, meermalen hoorden we ook volwassenen, aan wie bijv. gevraagd werd of zij nog meer suiker in hun thee verlangden, deze vraag met een haastig al al beantwoorden.
Met vermelding van deze laatste merkwaardigheden hebben we het terrein van de lexicologie reeds betreden. Naast de ontelbare woorden van Indonesische herkomst vallen hier de Nederlandse woorden, die een betekeniswijziging hebben ondergaan, sterk op. Onder deze laatste categorie vallen bijv.: stroop in de betekenis van het Nederlandse ‘limonade’; met limonade wordt door de Indische Nederlander uitsluitend limonade-gazeuse of ‘priklimonade’ aangeduid; galerij ‘een open serre aan de voor- of achterkant van het huis’; paviljoen, een klein huisje behorend bij en staand terzijde van een groter huis, het hoofdgebouw; platje ‘bordes aan voor- of zijkant van het huis’; erf ‘grote tuin’; jongmens ‘vrij gezel, ongeacht de leeftijd’; jongen ‘lruisbediende, djongos’; onderneming ‘koffie-, thee- of andersoortige plantage’; naar boven ‘de bergen in’; gang ‘smalle straat, vergelijkbaar met een steeg’ (om een lage sociale afkomst aan te duiden, kan men van iemand zeggen dat hij ‘maar’ uit een gang komt); uitkomen ‘van Nederland uitgezonden worden’; op tournee gaan ‘een inspectietocht langs verschillende plaatsen ondernemen’; klutsen ‘het schudden van speelkaarten’; zich lekker maken ‘het zich gemakkelijk maken’; een handschoentje ‘Jonge vrouw, die in Nederland “met de handschoen” getrouwd is en zich naar Indonesië begeeft’ (een dergelijke typisch Indische figuur speelt een rol in Du Perrons Scheepsjournaal van Arthur Ducroo). Behoort tot deze groep | |
[pagina 225]
| |
woorden ook halsdoek voor het in Nederland gebruikelijke ‘sjaal’ en het woord groeten voor het veel huiselijker Nederlandse ‘goeiendag zeggen’? Tot hiertoe was er sprake van gangbare Nederlandse woorden, die in het voormalige Indië een andere betekenis hadden. Daarnaast bestaat een aantal woorden die men in Nederland niet kent, ten dele omdat de begrippen hier ontbreken, bijv.: apepokken ‘kleine wondjes’ die aanvankelijk een doorschijnend blaasje vertonen'; strootje, in Nederland vaak schertsenderwijze voor ‘sigaret’ gebruikt; bekend uit de koloniale litteratuur is vooral de lees trommel ‘leesportefeuille met tijdschriften en boeken, in trommel of kist opgeborgen’. Onbekend in Nederland schijnt ook strijktafel ‘strijkplank’, bultzak ‘matras’ en de vorm stief voor ‘vlakgom’, aan het Rotterdamse stuf herinnerend. Verreweg het grootst is echter de groep woorden van oosterse herkomst. Daaronder bevinden zich woorden om begrippen uit te drukken die in Nederland onbekend zijn, met name vele Indonesische planten, bloemen, vruchten, dieren, maten en gewichten, kledingstukken en bovenal eetwaren. Verschillende daarvan zijn gemeengoed geworden en in de normale Nederlandse woordvoorraad opgenomen; ten dele zijn deze ook in de woordenboeken vermeld en de gemiddelde Nederlander geeft zich geen rekenschap meer van de herkomst ervan, zo weinig worden dergelijke woorden nog als uitheems ervaren. Andere woorden zijn op weg deze status te bereiken: heden ten dage is zelfs in de meest afgelegen provinciestad nassi goreng bij velen geen onbekend gerecht meer. Tengevolge van deze populair geworden Indonesische eetcultuur zijn tevens verschillende termen voor Indonesisch keukengerei verbreid: een wadjan ‘een ijzeren pan in de vorm van een halve bol’ en een soddet ‘een ijzeren schuifinstrument, in functie vergelijkbaar met een pannekoekenmes’ zijn ook in sommige Nederlandse gezinnen, vooral in Den Haag waar de uitstralingssfeer van de Indisch-Nederlandse cultuur het sterkst is, reeds ingeburgerd. Kunnen wij bovengenoemde gevallen als noodzakelijke ontleningen bestempelen, anders wordt het indien uit gemakzucht Indonesische woorden worden gebruikt waarvoor een goed Nederlands equivalent bestaat. Als voorbeelden kunnen gelden: barang ‘bagage’, obat ‘medicijn’, goedang ‘provisiekamer’, mandiën ‘baden’, katjang ‘olienoten’, pisang ‘banaan’, karret ‘elastiek’, ook in diminutiefvorm: karretje ‘elastiekje’, talirami ‘touw’, ajer blanda ‘spuitwater’, djagoeng ‘maiskolf’, djeroek ‘citrusvrucht’, eigenlijk een Indonesische vrucht, in Nederland gebruikt ter aanduiding van citroenen en sinaasappels, mata sappi ‘spiegelei’, soesa ‘moeite, last’, senang ‘prettig, zich op z'n gemak gevoelend’, assal ‘ongeluk-brengend’, slamat ‘welgefeliciteerd, veel geluk’, betjek ‘modderig’, pajong ‘parasol, paraplu’, bedak ‘toiletpoeder’, pidjitten ‘masseren’, tolol ‘stom, dommerd’, doesoen ‘onnozel’, mlumpum ‘zacht, niet bros’, pedis ‘scherp, heet (van eten)’ totok ‘blanke Hollander’, adee ‘zusje’ (in vele Indische families als eigennaam tot Dee geworden), bossen ‘beu’. Een fraai voorbeeld levert Couperus alweer: ‘Altijd maar korèk in tempo doeloe in Gholland, zei tante boosGa naar voetnoot1). (korek is ‘oprakelen’, tempo doeloe ‘de goede oude tijd’). Opvallend is hierbij dat sommige woorden eigenlijk specifiek, Indonesische begrippen aanduiden, maar in Nederland voor overeenkomstige, doch niet | |
[pagina 226]
| |
geheel gelijkwaardige inhouden gebruikt worden. Het woord djeroek voor een willekeurig type citrusvrucht, en ketimoen voor, komkommer' zijn voorbeelden van een dergelijke overdracht van betekenis. Evenzo bijv.: koedoeng, eigenlijk een Indonesische hoofddoek aanduidend, maar in Nederland gebruikt voor het kenmerkende sjaaltje, dat vele Indisch-Nederlandse vrouwen en meisjes om het hoofd dragen.
Hiermee zijn we aan het eind van deze opmerkingen over de taal van de Indische Nederlanders die na de oorlog naar Nederland zijn gekomen. Opgemerkt dient nog te worden dat veel van de opgesomde woorden ook door Nederlanders, die jaren lang in het voormalige Nederlands Indië gewoond hebben, gebruikt worden, waarin we wel een voortleven van het door Heeroma vermelde groepsjargon mogen zien. Bij de Indische Nederlanders is het gebruik ervan frequenter, waarbij de Nederlandse woorden die in Indonesië een betekeniswijziging ondergingen - we zouden ze de woorden uit de koloniale periode kunnen noemen - door het ontbreken van het contact met de tropen terrein verliezen, terwijl anderzijds de woorden van Indonesische herkomst onverminderd gebruikt worden, deels uit gemakzucht, deels misschien ook uit nostalgische gevoelens, omdat juist deze uitheemse woorden het moederland des te sterker in de herinnering brengen. Want ondanks alle streven naar aansluiting bij het Nederlandse taalgebruik, blijft de binding aan Indonesië voor vrijwel alle Indische Nederlanders een factor van betekenis. De taal die zij spreken zal gaandeweg minder en minder karakteristiek worden, is dat zelfs al geworden, want vele eigenaardigheden die voor het Indische Nederlands, dat voor de oorlog in Indonesië gesproken werd, opgetekend zijn in de oudere litteratuur, zijn reeds verdwenen. Het gangbare Nederlands heeft hier een corrigerende en nivellerende invloed uitgeoefend. Anderzijds is deze groep taalgebruikers als deel van de Nederlandse bevolking te klein in omvang en daardoor te weinig belangrijk om zelf blijvende invloed op het Nederlands uit te oefenen. De grammaticale en fonetische afwijkingen zullen na enkele generaties wel geen sporen meer hebben nagelaten; de typische woordenschat daarentegen maakt meer kans hier en daar in een Nederlandse behoefte te voorzien - men denke in dit verband aan de zeer gewaardeerde Indonesische eet-cultuur. In hoeverre deze invloed echter een blijvend karakter zal hebben, zal de tijd ons moeten leren. Münster/Westf. M.C. van den Toorn |
|