De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdWel op, wel op, ick gae ter jacht.I.Weinig zal de Lierse rederijker Bertelmeus Boecx hebben kunnen vermoeden, dat de verzameling liederen en gedichten die hij tussen de jaren 1570 en 1620 aanlegde, zijn naam een plaats zou geven in de geschiedenis van de letterkunde der lage landen. Zeker, hij schreef zelf ook, niet onverdienstelijk zelfs, en een enkele maal keurde hij een gedicht van zichzelf een plaats in zijn verzameling waardig. Maar een groot deel van die verzameling legde toch in de eerste plaats getuigenis af van zijn dichterlijke bescheidenheid, die zich het liefst in de schaduw van bewonderde voorgangers hield: vooral hun verzen waren het, mèt gedichten die hem om een of andere reden lief waren geworden, die hij zorgvuldig in zijn bundel afschreef. Zo bleven ze in zijn manuscript bewaard, tot Jan Frans Willems het stof van meer dan twee eeuwen eraf veegde en in een artikel in het Belgisch . Museum aandacht vroeg voor de poëzie van de dichter BoecxGa naar voetnoot1). Toch duurde het na Willems nog een eeuw, voordat er een nieuw ‘eerherstel’ volgde. Dat was in 1932, toen Anton van Duinkerken het mooiste. lied uit het manuscript van Boecx, het liedeken van de geestelijke jager, in zijn bloemlezing uit de poëzie van de contra-reformatie opnamGa naar voetnoot2). ‘Christus de Heere jaget’ noemde hij dat ‘prille lied’, met de woorden uit de slotstrofe. Voor Van Duinkerken was het lied een teken van de nadering van de barok, ‘een wonderlijk mengsel van concrete vizie en metaphysische bewustheid’, een ‘natuur-tafereel’ èn een ‘vizioen’Ga naar voetnoot3). Evenwel, Jan Frans Willems had er al op gewezen, dat Boecx' verzameling de duidelijke kenmerken draagt van reformatorische sympathieën. Al te vlug had Van Duinkerken daarover heengelezen wellicht. Allerminst vreemd dus | |
[pagina 213]
| |
- tenminste voor wie de talloze strijdvragen betreffende de geloofsovertuiging van zestiende-eeuwse schrijvers enigszins kent - allerminst vreemd was het feit, dat het lied dat Van Duinkerken een plaats gaf in zijn bloemlezing uit de contra-reformatorische literatuur, zeven jaar later door Dr. W.A.P. Smit in Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw als een karakteristiek protestants gedicht werd opgevat. Na nauwkeurige bestudering van het manuscript meende Smit te mogen vaststellen, ‘dat hij (= Boecx) in ieder geval tot de Protestanten gerekend moet worden’Ga naar voetnoot1). Hoe het zij, op één punt kwamen Van Duinkerken en Smit overeen: gelijkelijk bewonderden ze het liedeken van de geestelijke jager. Smit noemde het ‘kristalzuiver’Ga naar voetnoot2). Dat weerhield hem er overigens niet van, ook voor dit gedicht Boecx' gebrek aan dichterlijke zelfstandigheid te constateren; hij zag in het jagerlied een navolging van het lied, dat door Hoofts Granida zijn grote bekendheid gekregen, maar waarschijnlijk al voordien bestaan heeft: ‘Windeken, daer het bosch af drilt’Ga naar voetnoot3). En dat ondanks de omstandigheid, dat Boecx de melodie niet aangeeft met de aanhef van ‘Windeken’, maar met de woorden: ‘ende gaet op die wijse Claes in den kandelaer is soe prat’. Niemand had inmiddels met volkomen zekerheid het jagerlied op naam van Boecx kunnen zetten. Van Duinkerken scheen er zonder meer van uit te gaan, dat Boecx de dichter was. Smit daarentegen hield rekening met de mogelijkheid, dat Boecx het lied eenvoudig overgeschreven heeft; in een noot lezen we: ‘Het vers is niet ondertekend: de mogelijkheid, dat het door Boecx is afgeschreven, blijft dus bestaan’Ga naar voetnoot4). Zr. Dr. Hildegarde van de Wijnpersse ging een stap verder. De verzamelaar had een sterke voorkeur voor klaaggedichten, zo betoogde zij in een artikel in het Tijdschrift voor Taal en Letteren; voorts toont Boecx neiging tot opsomming, tot verslagachtige rijmelarij. En juist het beroemd geworden lied van de geestelijke jager heeft die eigenschappen niet. Voor dit lied ‘lijkt me om bovengenoemde redenen Boecx' auteurschap nog al twijfelachtig’, aldus Zr. Van de WijnpersseGa naar voetnoot5). Welnu, ook om andere redenen lijkt deze twijfel me niet ongegrond. | |
II.In de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bevindt zich een plano-uitgaaf van het lied, dat totnogtoe alleen uit Boecx' manuscript bekend was. Die uitgaaf is eigenlijk niet meer dan een smal strookje papierGa naar voetnoot6). De naam van de dichter wordt niet genoemd. Ook het jaar van de uitgave ontbreekt, maar de catalogus van de K.B. geeft op: ± 1616. Taaleigenaardigheden - b.v. het gebruik van de vorm hart in de dubbele zin van ‘hert’ en ‘hart’, waar Boecx hert schrijft - wijzen erop, dat we hier met een Hollandse, althans Noordnederlandse, redactie van het lied te doen hebben. | |
[pagina 214]
| |
Hier volgt de tekst van de plano-uitgaafGa naar voetnoot1). Een Geestelick Jager-Liedt.
Op de wijse: Windeken daer den Bosch af drilt. Wel op, wel op, ick gae ter jacht,
Nemen op de Harten acht,
Steeckt met spooren,
Blaest den Hooren,
5[regelnummer]
Neemt de swijnspriet inde hant,
Ende met vlijt de Netten spant.
Altijt het harte vluchten wilt
Door de Bosschen onghestilt,
Loopt en rennet,
10[regelnummer]
Niet en kennet,
Of het vyant is of niet,
Die het van verre komen siet.
Sullen u dan de boomen dicht
Decken, Hart, voor mijn gesicht?
15[regelnummer]
Sal den varen
U bewaren?
Sal 't ghelis, oft sal het Riet,
Maken dat ick u vinde niet?
O neen, ick can sien over al,
20[regelnummer]
Op de Berghen, Bosch en dal,
Laet u vanghen,
Neemt u ganghen
Nae den Jagher, bidt ghenaed,
Eer hy den Swijn-spriet door u slaet.
25[regelnummer]
Om u te dooden jaegh ick niet:
Ick com helpen uyt verdriet,
Uwe wonden
Wel verbonden
Sullen van mijn handen zijn,
30[regelnummer]
Ick giet uyt Oly ende Wijn.
Comt dorstich Hart tot dees Fonteyn,
Drincket van dees Beke reyn,
Wilt u laven:
Rust van draven,
35[regelnummer]
Ligghet hier in 't groene gras,
Uwe ghevancknis vrydom was.
Christus de Heere jaget sterck
't Sondich harte nae zijn Kerck,
Om te gheven
40[regelnummer]
't Eeuwigh leven,
Laet u vanghen, gheeft u bloot,
So sult ghy leven door den doot.
| |
III.Nu we dus beschikken over een zuidelijke èn een noordelijke versie van het jagerlied, kunnen we ons afvragen: is het lied van zuidelijke of noordelijke | |
[pagina 215]
| |
herkomst? Het laatste lijkt me om verschillende redenen niet het onwaarschijnlijkst. Dat Noordnederlandse oorsprong in ieder geval niet onmogelijk moet worden geacht, blijkt uit het bestaan van de nieuw gevonden uitgaaf; uit het karakter van Boecx' bundel ook: het is, vooral, een verzameling. Dat het jagerlied in het bijzonder niet tot de eigen gedichten van Boecx behoeft te behoren, heeft Zr. Van de Wijnpersse waarschijnlijk gemaakt: de toon van het lied wijkt af van die van de overige verzen in het manuscript. Dan is daar de wijsaanduiding in de plano-uitgaaf. Wanneer we met Smit aannemen, dat het lied een vergeestelijking is van ‘Windeken, daer het bosch af drilt’, staat de plano-uitgaaf misschien dichter bij de oorspronkelijke versie dan de tekst in het handschrift van Boecx. Men bedenke daarbij, dat ‘Windeken, daer het bosch af drilt’ een Noordnederlands lied is. Die vergeestelijking is overigens niet meer dan een vermoeden. Belangrijker lijkt me het volgende. Wanneer we de melodie als uitgangspunt nemen, constateren we dat die melodie een metrum noodzakelijk maakt, dat in grote trekken als trocheïsch kan worden aangeduid, maar waarbij de eerste en de laatste regel van iedere strofe beginnen met een dactylus. Het metrisch schema ziet er dan als volgt uit: Terwijl nu Boecx' versie op verschillende plaatsen van dit metrisch patroon afwijkt, beantwoordt de versie van de plano-uitgaaf er volkomen aan. Zo luidt de tweede regel van de vijfde strofe bij Boecx - ik volg hier de editie van Smit -: ‘Ik koom te helpen uut verdriet’. De plano-uitgaaf heeft: ‘Ick com helpen uyt verdriet’, geheel volgens de melodie van de tweede regel, die een afwisseling toont van 3/8 en 1/8 notenGa naar voetnoot1): Ick com hel - pen uyt ver - driet.
Het komt mij voor, dat de uitgaaf in de K.B. hier nauwer bij het origineel aansluit dan Boecx: de tekst is, in het licht van de melodie, gaver. Tenslotte is er nog een argument voor de Noordnederlandse herkomst. Bij vier Noordnederlandse dichters heb ik de woorden ‘Wel op, wel op, ick gae ter jacht’ als melodieaanduiding aangetroffen, en wel bij: 1. C.P. Biens, Handt- boecxken der Christelijcke Gedichten, Sinne- beelden ende Liedekens (2e druk, Hoorn, 1635); in het aanhangsel van 1635 bij deze bundel staat op blz. 137 e.v. een ‘Mey-Liedt’ met de aanhef ‘Wel op, wel op, o ziele mijn’. De melodie wordt aangegeven met de woorden ‘Stemme: Wel op, wel op ick, gae ter jacht, &c.’. 2. Claes J. Wits, Stichtelijcke Bedenckingen (1e druk van 1639); in mijn | |
[pagina 216]
| |
exemplaar (zonder titelblad) komt op blz 48-50 een lied voor onder de titel ‘Christelijcken Ridder’ en met de beginregel ‘Wel op, wel op, ô Christen Heldt’. De melodie is aangegeven met ‘Stem: Wel op, wel op, ick gae ter Jacht. Ofte, Vluchtige Nimph, &’. 3. Willem Sluiter, Eybergsche Sang- lust (van 1670). In mijn exemplaar (Amsterdam, 1687) trof ik op blz. 49-51 een lied aan ‘Tegen 't beschimpen des Gezangs’ met de wijsaanduiding ‘Wel op, wel op, ik ga ter jagt’. Ook in Sluiters Vreugd- en Liefde- sangen (uitg. 1687, blz. 32-37) vinden we nog eens de aanhef van het jagerlied als melodieaanduiding. 4. Joh. Kloeck, Eedesche Verlustingen (1e druk van 1676; ik gebruik een eigen ex. van de 4e druk van 1712). Op blz. 57-59 komt een lied voor dat ‘Hert-stercking tegen de bespottinge der Wereldt’ heet. Melodieaanduiding aldus: ‘Wel op ick gae ter jagt. Windeken daar het Bosch af trild’. Het opmerkelijke is nu, niet alleen dat men het jagerlied in het noorden blijkbaar voldoende kende om de aanhef als melodieaanduiding te bezigen; maar ook dat we die aanhef als zodanig uitsluitend terugvinden bij dichters uit volkomen dezelfde sfeer: uit het calvinistisch-piëtistische kamp. Ik wil allerminst beweren, dat dit het afdoende bewijs is voor de Noordnederlandse èn protestantse oorsprong van het jagerlied, maar een positieve aanwijzing daarvoor lijkt het me zeker. | |
IV.De analyse van een kunstwerk behoeft het genieten van de schoonheid ervan niet in de weg te staan. Ontleding is geen ontluistering, als die ontleding tenminste middel blijft, geen doel wordt. Ik wil trachten een nadere beschouwing te geven van het liedeken van de geestelijke jager. De sleutel tot het verstaan en beleven van dit lied in zijn eigenaardige tweeheid van‘beeld’ en‘zin’ lijkt mij gegeven te kunnen worden met de term ‘geleidelijke ontsluiering’. De eerste strofe is enkel ‘beeld’, onthult nog niets van de geestelijke bedoeling; de laatste strofe heeft dat beeld weliswaar niet helemaal losgelaten, maar spreekt toch rechtstreeks over de geestelijke betekenis van het lied. Tussen de eerste en de laatste strofe beweegt het gedicht zich van het ‘beeld’ naar de ‘zin’. Er heeft een langzame verschuiving plaats, van de voorgrond naar de achtergrond, met het gevolg dat er diepte ontstaat in het gedicht, een effect, dat misschien te vergelijken valt met het veelvuldig gebruik van het perspectief (de diagonaal) in de barokke schilderkunst. Nog op een andere wijze wordt dat perspectivisch effect bereikt, namelijk door de compositie van het gedicht. Voor de tekening van het ‘beeld’ heeft de dichter vier strofen nodig; het tweede gedeelte, waarin ‘beeld’ en ‘zin’ samenvloeien, bestaat uit twee strofen; en in één strofe tenslotte wordt de ‘zin’ samengevat. Terwijl aanvankelijk alle aandacht zich richt op de details - de attributen van de jacht b.v. -, vindt er allengs een convergentie van de aandacht plaats: alle lijnen verenigen zich in de Christusfiguur op de achtergrond. Naarmate de zingeving voortschrijdt, zo zou men kunnen zeggen, naarmate het wonder zichtbaar wordt, heeft de dichter minder woorden nodig: over een wonder zwijgt men, tenslotte. In de eerste tot en met de vierde strofe overheerst het beeld van de jacht. Wel begint in de tweede strofe al iets van de geestelijke achtergrond door te schemeren in de eigenaardigheid, dat het hert niet ziet of het vriend of vijand is die het achtervolgt. Maar in de derde en vierde strofe is het beeld | |
[pagina 217]
| |
toch weer hoofdzaak, totdat aan het einde van de vierde strofe plotseling, voor het eerst, het volle licht van de geestelijke zin doorbreekt in het woord genade. Hier vindt het lied.een eerste, voorlopige, afsluiting. Totnogtoe heeft de onontkoombaarheid van de jacht de overhand gehad. Het beeld van de jacht kon daarom tot hier toe op de voorgrond blijven. Dat Christus de achtervolger is, kunnen we nog maar vermoeden. Merkwaardig overigens, dat juist aan het eind van de vierde strofe, waar de bedoeling voor het eerst duidelijk zichtbaar wordt, de dichter van de eerste op de derde persoon overgaat: ‘Eer hy den Swijn-spriet door u slaet’. Deze overgang is geen vergissing, geen verstoring van het beeld ook, maar vloeit voort uit het karakter van het lied, is een moment in de voortgaande onthulling van de geestelijke bedoeling. De vijfde en zesde strofe tonen de eigenlijke, positieve bedoeling van de jacht, maar nog geheel in het beeld van jager en hert: niet om te doden achtervolgt de jager het hert, maar om te redden. Wat bloeit er een verrukkelijk tafereel open, als het hert eenmaal gevangen is! De angst voor de achtervolging, de verschrikking van het onontkoombare, het is alles voorbij: niets dan liefelijkheid is gebleven. De ontsluiering van de religieuze zin vindt op een merkwaardige wijze voortgang in de zinspelingen op bijbelteksten in deze twee strofen. Het verbinden van de wonden, het uitgieten van olie en wijn (vss. 27-30) is ontleend aan de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, Luc. 10:34. Voor de uitnodiging, tot het dorstige hert gericht, om te drinken uit de bron kan men denken aan Christus' woord: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke, Joh. 7:37. Het tweede gedeelte, prachtige synthese van beeld en zin, vindt zijn afsluiting in die stralende regel: Uwe ghevancknis vrydom was.
Smit verklaart deze woorden aldus: ‘uw gevangenschap (bij mij) zou de ware vrijheid blijken’Ga naar voetnoot1). Ik geloof, dat deze interpretatie er geen rekening mee houdt, dat de zesde strofe een realiteit uitbeeldt: het hert is na een afmattende achtervolging tenslotte gevangen, de jager echter ontpopt zich als de herder uit Psalm 23: hij brengt het hert in grazige weiden. En als het hert tot rust komt en zich onuitsprekelijk verwondert over dit vreemde, liefelijke einde van de angstige achtervolging, spreekt de jager in een paradox over het wònder van deze jacht: uw gevangenneming was niets dan bevrijdingGa naar voetnoot2). Van de realiteit van de zesde strofe keert de dichter niet terug naar de irrealiteit (‘uw gevangenschap zou de ware vrijheid blijken’), maar hij vat het wonder van de genade van Christus samen, die gevangen neemt en niettemin werkelijk vrij maakt. In het tweede gedeelte is, in het beeld, de religieuze zin al zo onthuld, dat het noemen van de naam van Christus in de slotstrofe de sfeer niet verbreekt, maar na de geleidelijke ontsluiering de definitieve zingeving vormt. Het beeld is volkomen doorzichtig gemaakt. De achtergrond is geheel naar voren geschoven. De laatste strofe is, uiterlijk en innerlijk, de voltooiing van het gedicht. Dordrecht. L. Strengholt. |
|