De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdMoenen metter eender ooghe.In de vorige jaargang van dit tijdschriftGa naar voetnoot1) legt K. Meeuwesse verband tussen Moenens eenogigheid en een passage uit de Sendt-brieven van Hendrik Jansen Barrefeit, afkomstig van B. Becker en gebruikt door A. Zijderveld ter toelichting van Spieghel's Hertspieghel IV, 151Ga naar voetnoot2): Wes sloofdy onbedocht, één-oogt, al heen om schat?
Gaarne zou ik eerst even iets over deze plaats zeggen. Mèt Zijderveld vat Meeuwesse éénoogt op als zelfstandig naamwoord. Ik geloof, dat hij zich vergist en dat we hier met een bijvoeglijk naamwoord te doen hebben, zoals in Krul's Pampiere Wereld 2, 308: Om dat d'een oogde Reus verscheydemael quam quelle
(Om boeten hongers lust) Ulissis met-gezellen, enz.
En nu naar Moenen metter eender ooghe. Meeuwesse dan meent, datde genoemde passage in Barrefelt's Sendt-brieven het gebrek van Mariken's vriend nog beter kan verklaren dan de passus in de latijnse preek in het handschrift van het Redentiner Paasspel, waarop Michels indertijd opmerkzaam is gemaakt door E.J. Haslingshuis. Op het ogenblik interesseert mij echter minder het verschil tassen beide voorstellingen dan de overeenkomst, t.w. het onderscheid van 's mensen natuurlijk of aards oog en zijn geestelijk of hemels oogGa naar voetnoot3). Nog meer - eerlijk gezegd - dan dit onderscheid intrigeert me het standpunt van de heer Meeuwesse. ‘Men heeft’, schrijft hij, ‘zoals G.W. Wolthuis opmerkte, àl te veel van wat des duivels is uit de Germaanse mythologie willen afleiden, en hij voegde er m.i. terecht aan toe, dat bijbelse en theologische verklaringen altijd de voorkeur verdienen.’ Ik hoop, dat hij deze uitspraak van Wolthuis - die zich behoorlijk in die Germaanse mythologie heeft verdiept en dus recht van spreken heeft en niettemin, als ik goed zie, met de aangehaalde woorden slechts een correctie heeft willen aanbrengen - nogmaals, ik hoop, dat hij deze uitspraak niet met ‘diabolische’ consequentie en eenzijdigheid zal gaan toepassen. Want de waarheid ligt ook hier in het midden. Moet Moenen's ‘ghebreck’ uit zijn duivel-zijn verklaard worden, dan mag men m.i. stellig niet de eenogigheid van Odin en tal van dii minores, zoals de in de middeleeuwen geliefde wildeman, buiten beschouwing laten, te meer niet, omdat hier althans geen omzetting nodig is van een door de duivel bewerkt gebrek van de mens in een kenmerk van de satan zelf. Maar moeten wij Moenen's eenogigheid wel uit zijn duivel-zijn afleiden? Ik geloof van niet. Letten wij even op het verband. Het is de derde keer, dat Mariken vraagt, wie de man is, die haar zo sympathiek vindt. De eerste maal | |
[pagina 176]
| |
noemde hij zich ‘een meester vol consten. Nieuwers af falende wes ic besta’ (r. 196-7). De tweede keer ontwijkt hij haar vraag met: Wat leyt v daeran?
Wie ick ben en soudi met rechte vraghen niet.
Ick en ben die beste van mijnen maghen niet (r. 208-10).
Mariken houdt vol: (M.): Hoe heeti, vrient?
(M.): Moenen metter eender ooghe,
Die wel bekent es met veel goede ghesellen (r. 212-3).
Ik schreef (M.) voor Moenen, maar in de tekst staat ‘Die Duuel’. Let wel: ‘die duuel’ is een toneelaanwijzing! Moenen zégt niet: ‘Ik ben de duivel’, zo gek is hij niet. Wat ik in jaargang 1955 van dit tijdschrift (blz. 272) al heb opgemerkt met betrekking tot r. 210: Ick en ben die beste van mijnen maghen niet,
geldt ook voor deze regels: Moenen spreekt als mens, niet als duivel. Hij is niet de beste van de familie, hij leeft er op los, laat fiolen zorgen. Hij is ‘wel bekent met veel goede ghesellen’, d.w.z. goed bekend bij de vrolijke jongens of jongens van de vlakte. Zo iemand heet Moenen, doodgewoon MoenenGa naar voetnoot1), destijds blijkbaar een typische naam voor een fuifnummerGa naar voetnoot2). Dat Moen(en) later een duivelnaam kon worden - blijkens Kiliaen: Moon. Daemon, genius, Leuv. Bijdr. 4, 231 en wellicht ook Piramus en Thisbe 261: ‘Bij loo neeffken Moen’ - is begrijpelijk door de (Christelijke) associatie van alle (zondig) geleef met hel en duivel. ‘Die duuel’ noemt zich Moenen metter eender ooghe. Evenmin als de naam (Moenen) zal het lichaamsgebrek hem als duivel mogen verraden. Is de eenogigheid een attribuut, welnu dan niet van de Boze, maar van een ‘jongen van de vlakte’. Daarvan kan men zoiets ook verwachten. Menige ‘lansknecht’ onder de Aernoutsbroeders zal in de strijd of de ‘knokpartij’ wel eens een veer hebben moeten laten. Wie weet had men het in vroeger eeuwen niet bepaaldelijk op het oog gemunt. Ik zie dan in de toevoeging ‘metter eender ooghe’ in ons geval niet meer dan bijvoorbeeld die van ‘een-oog’ in de kluchtliteratuurGa naar voetnoot3). Tenslotte wijst ook de reactie van Mariken zelf, als Moenen zich heeft voorgesteld, op de door mij verdedigde zienswijze. Immers, gesteld, dat Moenen zijn ware duivelse wezen of afkomst had kenbaar gemaakt, hoe had zij dan kunnen uitroepen: Ghi sijt die viant vander hellen (r. 214).
Neen, juist deze uitspraak, dit fijne vrouwelijke intuitieve weten, houdt een ontmaskering in, een ontkenning van de juistheid van Moenen's eigen voorstelling van zakenGa naar voetnoot4). J.J. Mak. |
|