De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Enkele notities bij een gierigheidsallegorie van Six van Chandelier.In de bundel Poësy van J. Six van Chandelier van 1657 komt op de blzz. 91-101 een merkwaardig gedicht voor, geheten ‘Gierigheits Wooninge en Gestaltenisse’, en behelzende het verslag van een bezoek van de dichter, op zijn reis door Italië in 1650Ga naar voetnoot1), aan de als een oude toverkol voorgestelde personificatie van de Gierigheid in haar woning - een grot in het Campaanse land, bij Napels. Het gedicht omvat 328 versregels in viervoetige jamben, gepaard rijmend, en is niet opgenomen in de bloemlezing van Prof. van EsGa naar voetnoot2). De beschrijvingen van de naaste omgeving en van de grot zelf, alsook van vrouw Gierigheid en haar huisvesting zijn zeer uitvoerig; daarnaast is het episch element maar vrij bescheiden gebleven: er gebeurt eigenlijk heel weinig. Hoewel in een aantrekkelijke ‘verhalend-beschrijvende’ verstrant geschreven, ontleent het gedicht toch zijn charme vooral aan de bijzonder fantastische en gedetailleerde voorstellingswijze en de tegelijk haast tastbare sfeer nabij en in de naargeestige grotwoning. Six is nu eenmaal een kundig realist, een scherp waarnemer, die bovendien vermag het geziene ook plastisch-geslaagd en met oog voor het treffende detail weer te geven. Zijn allegorische uitbeelding past wel zo ongeveer in het kader van de gangbare voorstelling van de Avaritia of GierigheidGa naar voetnoot3), maar de vraag dringt zich op wáár Six precies zijn verhaal laat spelen en waarom juist in die bepaalde omgeving. Wel moet hij in staat worden geacht zich louter door de romantische streek en de unheimische grot te laten inspireren - in dat geval raakte hij niet weinig op dreef, want geen bijzonderheid bleef ons bespaard of was hem te ‘griezelig’. Echter is de omgeving sterk mythologisch belast, waarin misschien toch nog een meer directe aanleiding kan worden gevonden voor het optreden van deze hebzuchtige ‘prij’ juist hier, zoals straks zal worden besproken. Maar allereerst interesseert ons de nauwkeurige localisering van het verhaal. Het is natuurlijk niet mogelijk het gedicht in zijn geheel hier af te drukken, maar dat is eigenlijk ook niet nodig voor de kwesties die ik te berde breng. Voor het bepalen van de plaats waar Six zijn visite aan vrouw Gierigheid heeft gemaakt levert het gedicht zelf enkele aanwijzingen, doch deze zijn niet zonder meer duidelijk. Frederiks vermeldt in zijn genoemde artikel Six' verblijf in Rome en zegt dan: ‘Nog zag hij den Vesuvius en de Hondsgrot en richtte toen zijn schreden naar het noorden, zoodat hij te Venetië aankwam ... tegen kerstdag van 1650’Ga naar voetnoot4). In aansluiting hierop vermoedelijk noemt Prof. van Es in de Gesch. v.d. Letterk. der Nederlanden deze Hondsgrot als de woning van vrouw Gierigheid, en dus als de plaats door Six in dit verband bezocht: ‘ ... een fantastische beschrijving van de Hondsgrot, | |
[pagina 170 ]
| |
voorgesteld als Gieriglieits wooninge’Ga naar voetnoot1), maar dat is niet juist. Ik laat nu eerst het begin van het verhaal volgen, waaruit tevens een indruk kan worden verkregen van de toon van het gedicht, in die eigenaardige vermenging van realistisch reisverslag en half geheimzinnige, half mythologische achtergrond: Het wonderlykste, op reis gesien,
Vertellens waardigh, aan de liên,
Die nimmer zyn van huis geweest,
Dan in de Boeken met den geest,
5.[regelnummer]
Was gieriglieits gestaltenis,
En waar, en hoe haar wooningh is.
Te Bajen, bij Avernus lak,
Waar noch een steene tempel wrak
Bekeeken werd, den God Apol
10.[regelnummer]
Eer toegeheiligt, duikt een hol,
In heuvlen noordwaards, doodsch, en stil,
De woonst der Kumasche Sibil.
Een kleine toelichting is misschien niet overbodig. Bajen is Baiae, de beroemde badplaats uit de Keizertijd, aan de Golf van Napels, in Campanië. Avernus lak is Avernuslacus, nu Lago d'Averno, een klein kratermeer, een paar kilometer ten noorden van Baiae, en bekend o.a. uit Vergilius' Aeneis, VIe boek. Allerlei voorstellingen zijn in de Oudheid met dit meer verbonden: men zocht er de ingang van de onderwereld; er waren twee Sibyllen in de onmiddellijke nabijheid gevestigd, waarvan die van Cumae door Aeneas werd geraadpleegd, alvorens hier met haar in de Tartarus af te dalen; over het meer konden geen vogels vliegen vanwege de verpestende lucht die eruit opsteeg - men vindt dit bij Verg. Aen. VI, 237 vlgg., en ook Six zinspeelt daarop in de regels 21-24: Dicht rondom, in een dikke locht,
Die 't staande waater ooverbrocht,
Zoo schynt het niet dan een woestyn,
Verlaaten van de werld te zyn.
Dat de dichter de Apollo-tempel en de Kumasche Sibil erbij haalt vergemakkelijkt de zaak evenwel niet. Er is in de stad Cumae, een paar km. ten westen (ongeveer) van het meer, en dus ten noordwesten van Baiae, een ruïne van een Apollo-tempel, aan de voet waarvan de Sibylle van Cumae haar officiële zetel in een grot had, en te Baiae werd Apollo niet speciaal verheerlijktGa naar voetnoot2). (Echter behoort het Avernusmeer tot de ‘Regio Baiana’). Maar alles wijst erop dat Six déze grot niet bedoelt. We moeten ons de ‘wooninge’ blijkens de reeds geciteerde regels toch wel onmiddellijk aan het meer denken, en bovendien met een ingang die moeilijk is te bereiken: 25.[regelnummer]
De wegh daar heen is sonder wegh,
Gelyk een doolhof dicht van heg,
Vol neetels, distels, enz.
en: Men vint het sonder geen gevaar.
De mond is naauw. Men laat er haair,
En noppen van syn wolle kleed,
40.[regelnummer]
Terwijl men in, deur braamen, treedt.
| |
[pagina 171]
| |
In deze rotsachtige en vulkanische streek wemelt het van de grotten en pelonken, in 't bijzonder rond het Lago d' Averno. Het schijnt nu dat ten gerieve van toeristen wel eens van de dichtst bij de hand zijnde grot verteld vordt dat er een Sibylle woonde. Althans staat een grot aan de zuidelijke oever van het meer bekend als de ‘zogenaamde’ Grotta della Sibilla, maar vegens ‘noordwaards’ in v. 11 en op grond van de afmetingen is het al evenmin waarschijnlijk dat déze de gezochte isGa naar voetnoot1). De moeilijkheid met de Apollo-tempel is dunkt me op te lossen door te wijzen op de aanwezigheid van de resten van een soort badhuis op de oostelijke oever van het meer. Deze bouwval staat nl. bekend als Tempio di ApolloGa naar voetnoot2). Aldus wordt het aannemelijk, dat we wel degelijk áán het Avernusmeer moeten blijven zoeken, maar alvorens nu aan te geven welke grot daar dan wél in aanmerking komt, keer ik nog even terug naar de Hondsgrot. Was deze door Frederiks er maar lichtvaardig bij gehaald? Zeker niet. Er staat in de bundel van Six nl. een sonnet op blz. 40, dat men in de Bloemlezing op blz. 39 aantreft, met het opschrift: ‘Op den bergh Vesuvius, en het Swaaveldal’. Vermoedelijk schuilt achter dit ‘Swaaveldal’ de zg. Grotta del Cane (= Hondsgrot), een mofette of fumarole, waar tengevolge van de vulkanische bodem- gesteldheid voortdurend zwaveldamp en koolzuurgas uit spleten te voorschijn stroomt. Merkwaardigerwijs hebben we dus ook hier met een verstikkende damp te maken: het koolzuurgas blijft door zijn zwaarte laag hangen en levert zo voor de kleine dieren gevaar op (vandaar de naam). Deze fumarole was reeds in de Oudheid, o.a. aan Plinus, bekend. Dat de Hondsgrot in geen geval echter het toneel van ons verhaal kan zijn blijkt uit de ligging, nl. aan het Lago d' Agnano, minstens 10 km ten oosten van het Lago d' Averno, en alweer uit de afmetingen. Deze staan opgegeven als 3 x 3 x 1 1/2 m terwijl de grot van vrouw Gierigheid veel groter, vooral ook veel dieper moet zijnGa naar voetnoot3): Een leidsman, met een talkekeers,
Daalt voor, langs trappen recht en dweers,
Met spaaden in den bergh gemaakt,
Tot hy naa twintigh vaam genaakt
45.[regelnummer]
Een groote duistre gaalery,
Van nachtgespensen nimmer vry.
en 63: Men gaat al schuiner, naa om leegh,
Een halve myl schier uit de weegh.
en over de eigenlijke woning binnenin: Haar wooningh waar se waakte, en sliep,
Telt twintigh voeten hoogh, en diep.
Indien men zestig andre meet,
160.[regelnummer]
Dat is se langh, ruim half soo breed.
Wel kunnen we nu dit deel van Six' Italiaanse reis heel aardig reconstrueren. Vanuit Rome heeft hij een bezoek gebracht aan de Vesuvius en zich vandaar laten overzetten naar Pozzuoli (het Puteoli der Oudheid)Ga naar voetnoot4). Deze plaats | |
[pagina 172]
| |
nam hij als uitgangspunt, zo moeten we ons voorstellen, voor een tochtje naar de Hondsgrot (d.w.z. ± 6 km naar het noordoosten) en voor één naar het Avernusmeer (d.w.z. ± 5 km naar het noordwesten). Nu rest nog als sluitstuk een passende grot voor Six aan het Lago d' Averno op te sporen, en ik geloof daarin te zijn geslaagd. In het vaker aangehaalde boek van BelochGa naar voetnoot1) is nl. sprake van een soort tunnel die treffend voldoet aan de voornaamste eisen, die ons verhaal, stelt. Toen Octavianus' admiraal Agrippa in de strijd tegen het maritieme overwicht van Sextus Pompeius het Avernusmeer en omgeving als vlootbasis inrichtte, deed hij een ondergrondse verbinding tussen Cumae en het meer graven, die als uitwijkmogelijkheid uit de stad dienst kon doen bij een eventuele belegering. Na zijn overwinning (36 v. Chr.) vervielen alle militaire werken snel, en zijn zelfs vrijwel verdwenen na de uitbarsting van de Monte Nuovo in 1538, maar de tunnel bleef bestaan. Er is een ingang aan de noord- of liever noordwestkant van het meer, en Beloch geeft als gemiddelde afmetingen: ‘3/4Miglie lang, 19 p breit, im Mittel 33 p hoch’, wat omgerekend volgens zijn tabel der maten (blz. 420) neerkomt op 1,45 km lang, ruim 35 m breed en ruim 60 m hoog. Vooral op de lengte komt het aan, omdat Six wat de tunnel betreft, dáárvan alleen de afstand schat, te weten ‘een halve mijl’ (v. 64). Voorts wordt melding gemaakt van een ‘Vestibulum’ waarvan de afmetingen vrijwel dezelfde verhouding vertonen als die van het eigenlijke woonhuis binnen in de grot bij Six; de moeilijkheid is hier hoogstens dat we niet precies weten wat Six onder ‘voet’ (evenzo onder ‘mijl’) heeft verstaan. Dan spreekt Beloch nog van ‘Aquaduct’ en van een gewelfd gedeelte, en men denkt onwillekeurig daarbij aan Six' ‘gaalery’. In welke toestand Six de tunnel heeft aangetroffen is niet te achterhalen, maar waarschijnlijk was reeds toen de uitgang aan de zijde van Cumae niet meer bruikbaar. Aan die kant schijnt het verval wel het ergste te zijn geweest, naar de beschrijving bij Beloch te oordelen. Trouwens, in 1844 e.v. moest de hele tunnel opnieuw worden uitgegraven. Over een laatste bijzonderheid van deze tunnel kom ik zo dadelijk nog te spreken. Hiermee meen ik de behuizing van vrouw Gierigheid zo goed als mogelijk is te hebben gelocaliseerd: noch te Baiae, noch in Cumae, doch aan het Lago d' Averno zélf; in ieder geval dus niet de Hondsgrot, maar hoogstwaarschijnlijk de tunnel die aan de noordwestzijde van het Avernusmeer een ingang heeft.
In de tweede plaats vraagt men zich af, wat Six ertoe gebracht zou kunnen hebben zijn allegorische voorstelling der gierigheid juist in déze omgeving te plaatsen. Zijn daar in de tekst, of anderszins, aanwijzingen voor te vinden? Veel houvast bieden deze in elk geval niet, áls ze er al zijn. Vlot in het toegepaste gebruik van het klassieke erfgoed was de dichter, naar de intellectuele mode van die dagen. Ging zijn werkelijke belangstelling voor de Oudheid niet zo diep, zoals Prof. van Es verondersteltGa naar voetnoot2)? Toch voerde hij Horatius met zich mee als reisgezel. Wat hiervan ook zij, me dunkt dat die belangstelling het grootst was als hij haar aan de concreet-aanschouwde situatie kon verbinden - zo spreekt tenminste zijn persoonlijkheid mij uit zijn werk aan. Hij is immers ook de kruidenhandelaar op zakenreis, die echter tegelijkertijd van al het schone en interessante onderweg terdege geniet. Op | |
[pagina 173]
| |
dezelfde manier vervlecht hij in dit gedicht de mythologische overlevering met de realiteit, die samen zijn fantasie hebben gestuwd, met vrouw Gierigheid als eindproduct: De woonst der Kumasche Sibil.
Waar sy voorseggende, als van aart,
Versierde waarheit heeft gebaart,
15.[regelnummer]
Gekocht van Pluto, met heur bloed,
En offerande van 't gemoed.
Maar nu beseeten van een bes,
Een vrekke, en nimmer satte tesch,
Een dochter van de rykdoms God,
20.[regelnummer]
Noch arm, by machtigh ooverschot.
Uit deze regels blijkt hoe intensief de drie elementen: mythologie, realiteit en fantasie, doorelkaar spelen. Maar ik zal trachten de knoop te ontwarren. Om te beginnen met het minst voor de hand liggende: vrouw Gierigheid wordt hier beschouwd als dochter van de God van de Rijkdom. Hoogstwaarschijnlijk grijpt de dichter hiermee terug op de even tevoren genoemde Pluto; Six heeft wel meer van dergelijke staaltjes geleverd! Plutus (god van de rijkdom) en Pluto (god van de onderwereld) zijn au fond één en dezelfde. Pluto is de latinisering van het griekse πλουτων = ‘de Rijkdombezitter’, d.w.z. in de romeinse voorstelling de Dood, als nemer en (her)gever van Rijkdom, oftewel Dīs Păter, wat door de Romeinen werd verklaard als ‘Dives Pater’, de ‘Rijke Vader’Ga naar voetnoot1), en ook in later tijd geldt Pluto als god van de rijkdom evenzeer als van de onderwereldGa naar voetnoot2). Bovendien had de dichter een schakel nodig tussen de mythologische en de fantasie-sfeer, en we zouden dit dus als een soort ‘onzichtbare aanhechting’ kunnen zienGa naar voetnoot3), onzichtbaar tenminste voor wie heenstapt over een vervolgens te bespreken ‘fout’ tegen de gangbare mythologie. De Sibyllen werden nl. niet met Pluto, maar met Apollo in relatie gebracht; in Cumae had zelfs de Sibylle haar grot aan de voet van de Apollo-tempel, zoals we boven zagen. Daartegenover staat dan de associatie Avernusmeer-onderwereld én het vermaarde verhaal van Aeneas' tocht met de Sibylle door het schimmenrijk bij Vergilius. Er zal hier dus een contammatie van deze twee overleveringen hebben plaatsgevonden - hetgeen we de in zijn jeugd niet al te ijverige latijnse scholier Six dan maar moeten vergeven!Ga naar voetnoot4) Voor de passage vv. 12-16 zou ik de volgende verklaring willen wagen, welke noch afdoende noch onaanvechtbaar kan zijn: ‘De woonplaats der Sibylle van Cumae. Alwaar zij, profeterende zoals met haar aard (“status”) over- | |
[pagina 174]
| |
eenkwam, verdichte waarheid heeft gesproken welke zij ontleende aan Pluto, door hem met “hart en ziel” toegewijd te zijn’. De vv. 15 en 16 zijn duister, vooral omdat we niet weten of Six een letterlijke offerande heeft bedoeld. Mogelijk dicht hij de Sibylle een met bloed bezegelde onderhorigheid-naar-de-ziel aan de duivelse machten der onderwereld toe (wat in geen geval steun vindt in de mythologieGa naar voetnoot1) naar het voorbeeld van dergelijke transacties uit de jongere litteratuur. Dan zou hij een wel zeer geraffineerd gebruik maken van Pluto's dubbele functie (onderwereld-rijkdom) om de aansluiting tussen reële omgeving - Avernusmeer/onderwereld- en allegorie -rijkdom/Gierigheidtot stand te brengen. Het is ondertussen nog steeds mogelijk dat de uitweiding over deze klassieke stoffen Six overschat en zelfs finaal langs de directe aanleiding héén redeneert. Een bijzonderheid van de tunnel aan het Avernusmeer, die ik in het vooruitzicht stelde, maar de geduldige lezer tot nu toe onthield, is nl. gelegen in de naam: ‘Grotta di Pietro la Pace’. Wie was deze man waaraan ‘Gierigheits wooninge’ haar naam dankt? Volgens de onvolprezen BelochGa naar voetnoot2), aan wie ik ook dit ontleende, een ondernemende Spanjaard die in de zestiende eeuw in de tunnel afdaalde op zoek naar ... verborgen rijkdommen! Leefde dit verhaal misschien nog in de streek tijdens Six' verblijf aldaar en hoorde hij ervan? De beschrijving van de opgetaste schatten van vrouw Gierigheid in het vervolg van het gedicht zou hiervoor kunnen pleiten; dan zou men zelfs een zinspeling op Pietro's (vergeefse?) tocht kunnen proeven in deze smeekbede van de dichter tot zijn gastvrouw op het eind van het gedicht: Dus bad ik: lieve, laat myn oogh,
Plaisieren, in dat ryk vertoogh,
Van zoo veel kostelyk metaal,
320.[regelnummer]
Op dat ik t'huis wat vrerads verhaal,
En elken reiser, naa dees kust,
Voor al, te reisen, maak belust.
Maar hoe men flikvlooit aan dat oor,
SmidsdochterGa naar voetnoot3) is, en blyft er voor.
Bij het bovenstaande wil ik het nu laten. De kwestie van de localisering is naar ik geloof hiermee wel ‘rond’ - de nauw daaraan verbonden kwestie van de aanleiding tot dit gedicht allerminst, hoogstens enigszins benaderd. Dat voor dit laatste een definitieve oplossing gevonden zou kunnen worden is twijfelachtig, terwijl ook ‘pure fantasie’ als voornaamste bron niet is uitgesloten; maar de hypothetische mogelijkheden die zich voordeden waren té verleidelijk om ze niet eens te verkennen. Van het gedicht als zodanig geven de citaten maar een zeer vluchtige impressie, en over de vele opmerkelijkheden in de verdere tekst - o.a. tal van klassieke reminiscenties, zeldzame en nieuwgevormde woorden, en een overdadig gebruik van dierennamen - heb ik ook moeten zwijgen: dat zou een volledige tekstuitgave met doorlopende commentaar hebben vereist. Moge de nieuwsgierigheid van de lezer inmiddels zozeer zijn geprikkeld dat hij de overtuiging van de wenselijkheid hiervan met mij deelt! | |
[pagina 175]
| |
Met deze enkele notities heb ik slechts bedoeld twee dingen te bereiken: een kleine onjuistheid in de litteratuurgeschiedenis te herstellen, en een indruk te bieden hoe het bestuderen van een interessante figuur als Six de speurzin van de filoloog stimuleert. Groningen. K. Iwema. |
|