De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
Nieuwe wegen in de grammaticaNaar aanleiding van Dr. P.C. Paardekooper, Syntaxis, Spraakkunst en Taalkunde. Malmberg; Den Bosch, 1955.De renaissancisten hebben de Nederlandse grammatica op de leest van de Latijnse geschoeid. Ze gingen daarmee uit van spraakkunstige categorieën die ze ‘voorbeeldig’ vonden, en trachtten hun minder vormenrijke taal naar het Latijn te verplooien en volgens de methode van de Latijnse grammatica te beschrijven. Dientengevolge behelsde een Nederlandse spraakkunst in ieder geval een vormleer, waarin de verbuiging en vervoeging naar het voorbeeld van de Latijnse declinatie en conjugatie behandeld werden. Een indeling van de Nederlandse woorden naar de Latijnse partes orationis (rededelen) moest daartoe natuurlijk als basis dienen. Hun opvolgers volgden hun voorbeeld en schonken daarbij allengs meer aandacht aan de zin, die ontleed werd op een wijze, die tot grondslag kon dienen bij het leren van het Latijn en (in mindere mate) bij het leren van de moderne talen, waarvan de spraakkunsten in hetzelfde keurslijf staken. Men benoemde de zinsdelen vrijwel uitsluitend naar de betekenis. Zo'n spraakkunst kreeg daardoor een historisch verklarend en normatief karakter. Tegen het einde van de vorige eeuw is er verzet gekomen tegen het normatieve; de nog jonge structurele taalkunde heeft het historische principe afgewezen en de eis van synchrone beschrijving gesteld. Een synchrone taalbeschrijving, dat wil dus ook zeggen: een die niet de beschrijving van het Latijn tot achtergrond heeft, heeft te kampen met verschillende moeilijkheden. In de eerste plaats moet worden vastgesteld, wat in een spraakkunst beschreven moet worden. In de tweede plaats dient men te overwegen, wat men in de plaats moet stellen van de traditionele spraakkunstige termen en begrippen. Met andere woorden: men zal opnieuw het probleem van de woordsoorten en zinsdelen moeten stellen. Dit vraagstuk brengt met zich mee het zoeken van een indelingscriterium. In samenhang hiermee zal men een uitgangspunt en een methode voor de spraakkunstige beschrijving van een taal moeten zoeken. Dit alles is niet zo eenvoudig en tot nu toe is de vernieuwing van de spraakkunst bij een aftasten van mogelijkheden gebleven; een synthese kon nog niet worden gewaagd. In 1955 heeft Dr. P.C. Paardekooper het voorlopige resultaat van zijn pogingen in een breed opgezet boek samengevat en een werkprogramma voor verder onderzoek ontworpen. Op enkele principiële punten van zijn werk wil ik hier ingaan.
Spraakkunst is - aldus Paardekooper - beschrijving van een taaltoestand, dient dus zuiver synchroon opgevat te worden. Van zo'n taaitoestand moet men het klankaspect, het grammaticale aspect en de extensie (= de frequentie in verbindingsmogelijkheden) beschrijven. We vinden hier dus P.'s antwoord op de vraag, wat er in een spraakkunst moet worden behandeld. Onmiddellijk ziet men, dat P. de morfologie niet tot de spraakkunst rekent. Hij geeft wel vormleer (zoals nog zal blijken), maar dat is niet de gebruikelijke: verbuiging en vervoeging behandelt hij nergens. Hij brengt de morfologie blijkbaar onder bij de woordvorming, die hij als lexicologie buiten de spraakkunst stelt. Ik kan dit niet billijken. Ook de woordvorming leidt tot taalbouwsels, waarvan | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
de structuur synchroon kan en moet worden beschreven. Typen van woordvorming die productief zijn, behoren evengoed tot het bouwschema van de taalgebruiker als typen van zinsvorming. Tot de eigenlijke spraakkunst rekent P. alleen de leer van de zin, waarvan hij een merkwaardige, maar zeker niet zuiver linguistische, voorlopige definitie geeft: ‘Een zin is de kleinst mogelijke taaluiting, waarna we onze gesprekspartner kunnen onderbreken, zonder “onbeleefd” te zijn’ (blz. 56). In zijn, opzichzelf prijzenswaardig streven tot beperking van nieuwbakken terminologie gaat hij te ver, door het vraagstuk van de woordsoorten en de zinsdelen niet expliciet te stellen. De kritiek op de traditionele woordsoorten en zinsdelen blijft beperkt tot occasionele opmerkingen, hier en daar in zijn betoog verspreid. Een zinsdeel omschrijft hij als een paradigma uit een zin. Een paradigma is een aantal woorden die dezelfde verbindbaarheid met elkaar gemeen hebben (blz. 12). Daar er sprake is van ‘woorden’ krijgt men de indruk, dat er geen onderscheid zal worden gemaakt tussen de traditionele taalkundige en redekundige ontleding. Toch is er op andere plaatsen van P.'s boek wel sprake van een tegenstelling tussen woordsoort en zinsdeel. Bijv. op blz. 99: ‘onbeklemde voornaamwoorden zijn geen woordsoorten, maar zinsdelen’. P. drukt zich in dit opzicht niet duidelijk genoeg uit. Wat is nu zo'n paradigma? In de zin: ‘Vader studeert vandaag misschien thuis’ kan men ‘vader’, zonder dat de taaluiting onjuist wordt, vervangen door bv. ‘moeder, Jan, Nico’, enz., ‘studeert’ door ‘komt, blijft, zit’, enz. De woorden ‘vader’, ‘moeder’, enz., evenals ‘studeert’, ‘komt’, enz. vormen een paradigma. De horizontale verbinding ‘vader studeert vandaag misschien thuis’ noemt P. syntagma. Hij onderscheidt verder nog het zinspatroon, d.i. een syntagmatype in een zin, en een zinsdeelpatroon, d.i. een syntagmatype in een zinsdeel. De plaats van een zinsdeel in het zinspatroon noemt hij de uitwendige bouw ervan, het zinsdeelpatroon noemt hij de inwendige bouw ervan. Het zinsdeel wordt nader gedefinieerd als ‘alles wat (maximaal) in het syntagmatype “vader studeert vandaag misschien thuis” vóór de persoonsvorm (pv.) kan staan’ (blz. 16). Mogelijk zijn namelijk: ‘vandaag studeert vader misschien thuis’ en ‘misschien studeert vader vandaag thuis’; niet mogelijk zijn ‘vandaag thuis studeert vader misschien’ en ‘misschien thuis studeert vader vandaag’. De woorden ‘vandaag thuis’ c.q. ‘misschien thuis’ vormen dus niet samen één bepaling, maar twee bepalingen, omdat ze niet te zamen vóór de pv. kunnen staan. Op deze manier wil P. dus tot afgrenzing van bepalingen komen zonder (expliciet) een beroep op de betekenis te doen en hiermee wijst hij dus de traditionele zinsontleding, die dat wel doet, af. Hoe zit het echter met ‘vandaag misschien studeert vader thuis’? Deze volgorde is mogelijk. Er behoeft waarschijnlijk geen bezwaar tegen te bestaan ‘vandaag misschien’ als één bepaling op te vatten, maar kunnen we de combinatie ook als een paradigma in de zin opvatten? Immers P. is uitgegaan van de definitie: een zinsdeel is een paradigma in een zin. Er zijn meer moeilijkheden. Op blz. 15 leest men: ‘Een zinsdeel in een gewone zin (een met een pv.) is òfwel onderwerp, òfwel pv., lijdend voorwerp (lv.), meew. voorwerp (mv.), enz.’ P. beschouwt dus de pv. als een zinsdeel. Hoe zou men echter de pv. vóór de pv. kunnen plaatsen ten einde uit te maken, of het een zinsdeel is? P. noemt zelf op blz. 17 vlg. een aantal gevallen, waarin de nadere definitie van het zinsdeel niet gebruikt kan worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
Zo kunnen niet, niet meer, nog niet, onbeklemtoonde voornaamwoorden in bepaalde gevallen, enz. nooit eerste zinsdeel zijn. Toch wil P., in aansluiting bij de traditie, deze woorden als zinsdeel beschouwen. Hier wreekt zich een al even aangeroerd feit, dat voor een werk, dat zo zeer een nieuwe aanpak van de problemen der taalkunde wil geven, verbazingwekkend mag heten: P. heeft, toen hij de traditionele spraakkunstige termen der redekundige en taalkundige zinsontleding in zijn beschrijving opnam, niet voldoende overwogen, of hij al die traditionele zinsdelen als zinsdeel mocht aanvaarden. Hij heeft zich niet de vraag gesteld, of het misschien juister kon zijn, pv., lv., mv., enz. een zinsdeelstuk te noemen dan een zinsdeel. Door zijn consequent negeren van de semantische relaties (zie blz. 18, noot 1) trekt hij bepaalde verhoudingen scheef. Een woord als niet vormt semantisch waarschijnlijk altijd een combinatie met een ander en het kan daarom moeilijk alléén eerste zinsdeel zijn. Vgl. ‘dat moet je niet doen’ met ‘dat moet je laten’. Dat het onbeklemtoonde voornaamwoord in ‘ze heb ik nooit meer gezien’ niet mogelijk is, hangt samen met het refererende, niet contrasterende karakter van ze. In ‘haar heb ik nooit meer gezien’ heeft men een contrasterend-opponerend haar. Als ‘achter 'm. liep zijn vrouw’ wel, en ‘op 'm hoef je niet te rekenen’ niet mogelijk is, dan komt dat, doordat in het syntagma ‘achter 'm’ de term ‘achter’ kan opponeren met voor, naast, enz., terwijl in het syntagma ‘op 'm’ de term ‘op’ niet opponeren kan: in, over, onder 'm is in dit geval niet mogelijk en dat komt door de semantische relatie tot rekenen. In P.'s termen: achter heeft een paradigma en op niet. De semantische relatie tussen liep z'n vrouw en achter 'm is van andere aard dan die tussen op 'm en hoef je niet te rekenen: achter 'm is een bepaling bij liep z'n vrouw, d.w.z. is een zinsdeel, op 'm is een aanvulling bij rekenen, d.w.z. een zinsdeelstuk. Bovengenoemde termen en begrippen spelen een rol in P.'s beschrijving van de grammaticale eigenschappen van zinnen. Deze analyse moet dus in de plaats komen van de traditionele redekundige ontleding. Hij gaat de grammaticale waarde van zinsdelen en zinsdeelstukken na en baseert zich daarbij op de betekenaar. ‘De grammaticale waarde van de betekenaar is zijn vermogen om juist met “dat” zinsdeel of zinsdeelstuk tot een groter geheel verbonden te zijn of te kunnen zijn’. Het indelingscriterium is dus de verbindbaarheid. De grammaticale waarde van de betekenaar kom is, dank zij zijn verbonden-zijn met een ander zinsdeel, in ik kom morgen een andere dan in een kom koffie (traditioneel: ww. tegenover znw.). Die waarde blijkt uit de plaats in de zin. In het eerste voorbeeld behoort kom tot een andere plaatscategorie dan in het tweede. Ter behandeling van het zinspatroon (= de rangscliikking van de zinsdelen) onderscheidt P. drie typen, nl. a-zinnen (zonder pv.: Vrijheid, blijheid), b-zinnen (met één pv.: ik kom morgen) en c-zinnen (met meer dan een pv.). Hij verdeelt een zin in spraakkunstgroepen. Daarbij is zijn criterium, dat men tussen de woorden die een groep vormen geen andere woorden kan plaatsen. Een spraakkunstgroep is dus een ondoordringbare reeks van woorden. In de b-zin: ik ben blijven slapen onderscheidt hij dus twee spraakkunstgroepen, nl. ik ben en blijven slapen, omdat er niets tussen de delen van de eerste en de tweede combinatie kan staan. Er kan wel wat tussen de eerste en de tweede combinatie staan: ik ben toen maar in Amsterdam blijven slapen. Zo komen we, met vermijding van iedere zinspeling op de betekenis, voor de zin tot de driedeling begingroep (ik ben), middengroep (toen maar in Amsterdam) en eindgroep (blijven slapen). Bezwaarlijk is in deze terminologie, dat het woord | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
groep in deze drie onderdelen niet dezelfde zin heeft: de middengroep is nl. niet ondoordringbaar. P. onderscheidt verder nog een aanloop en een uitloop van de zin, die niet zo maar tot de begin- of eindgroep kunnen worden gerekend, omdat ze er niet ondoordringbaar mee verbonden zijn. Vgl. op die vrijdag, toen ben ik maar in Amsterdam blijven slapen; hij is hier geweest gisteravond met zijn wagen. Zo komt P. tot de onderscheiding van de zin in engere betekenis (begin-, midden- en eindgroep) en de zin in ruimere betekenis, d.w.z. met inbegrip van aan- en uitloop. P. beschrijft nu op blz. 85-155 welke structuur de zinstypen a, b, en c kunnen hebben en hij doet dat telkens zo, dat hij achtereenvolgens de structuur van de begin-, midden- en eindgroep van die zinstypen behandelt. Hij tracht telkens vast te stellen, hoeveel zinsdelen die groepen of hun stukken maximaal kunnen bevatten en welke plaatsregels er in die stukken heersen. We volgen hem in de behandeling van het b-type (hfst. VII). Vb.: het regent op het ogenblik alleen op zee. Hier is het regent de begingroep (tussen regent en op het ogenblik kunnen andere zinsdelen staan, bv. naar de verslaggever beweert). Volgens P. komen in het eerste stuk van deze begingroep maximaal drie zinsdelen voor (ond., pv., bep.) en drie volgordes:
Op het ogenblik zou in II tot de begingroep behoren, omdat er niets tussen ogenblik en regent kan worden geplaatst. P. weet wel beter (zie blz. 89, onderaan), maar onderschat zijn uitzonderingen. Vgl. Op het ogenblik, in tegenstelling met daareven, regent het; op het ogenblik nu (toch, immers, echter) regent het. Volgorde II komt dus in strijd met het principe van ondoordring-baarheid van de spraakkunstgroep, moet dus, dunkt me, vervallen. Tot het tweede stuk van de begingroep blijken in hoofdzaak allerlei onbeklemtoonde vnmw. zonder voorzetsel te behoren. Vb. heb je 't 'm gister gegeven tegenover heb je 't gister aan 'm gegeven? Op blz. 91-95 worden een aantal plaatsregels voor mv. en lv. met en zonder klemtoon opgesteld. Na een verkenning van de aanloop (blz. 100-104) bespreekt P. de eindgroep. Deze bestaat uit een niet-werkwoordehjk en een werkwoordelijk deel. Omdat het werkwoordelijke deel het gemakkelijkst te herkennen is, begint P. daarmee. Als vb. kiest hij wat traditioneel een bijzin genoemd wordt. Het is jammer dat hij de beschrijving van de zinsstructuur telkens aan stukken zin verbindt, die met het stuk zin waarvan hij bij de behandeling van de begingroep is uitgegaan, niets te maken hebben. Dit werkt aanvankelijk wat verwarrend op de lezer. Het maximale patroon van het ww deel van de eindgroep is dan:
Een van de conclusies die P. uit de beschrijving van deze eindgroep trekt is, dat de ww.-vormen uit het ABN plaatscategorieën zijn. Ze vallen in zes paradigma's uiteen (bovenstaande 1, 2, 3, 4, 5, 6). Het voltooid deelwoord moet dus als derde plaatscategorie van de (maximale) eindgroep gedefinieerd worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
De beschrijving van het eerste stuk van de eindgroep lijkt veel op een parafrase in plaatscategorieën van wat in de traditionele spraakkunst scheidbare werkwoorden en bep. v. gesteldheid heet. We zien hier duidelijk het bezwaar van de combinatie van P.'s nieuwe aanpak met die traditionele spraakkunstige termen, die aan het hele boek iets tweeslachtigs geeft. Meestal bestaat dit eerste stuk van de eindgroep slechts uit één zinsdeel (adv., adj. of bep. met ‘achterzetsel’). Aan de plaatsvastheid kan men soms twijfelen. Vgl.: hij zou zijn werk toch wel af hebben kunnen maken met ... hebben kunnen af maken; die vent zou die hond wel dood hebben willen slaan met ... hebben willen dood slaan. Hoe maakt P. hier uit, dat hebben kunnen maken of hebben willen slaan één plaatsgroep vormen? Er is toch geen ondoordringbaarheid? Na een beschrijving van de uitloop volgt een behandeling van de middengroep, waarbij aan het licht komt, dat de term groep bij P. meerwaardig is. Hij constateert nl., dat er in de middengroep geen plaatsvastheid bestaat in de zin van die van de begin- en eindgroep. Tot de middengroep blijken te behoren het vormonderwerp, het lv., mv., bijw. bep. en pred. adj. Onjuist is de opmerking dat het mv. altijd voor het lv. staat (blz. 116): ik heb gister alles mijn buurman maar meegegeven ist best mogelijk, al verloopt de intonatie en accentuatie enigszins anders dan in de omgekeerde volgorde. Het maximumpatroon van de middengroep is volgens P. dus: vormonderwerp, mv., lv., bw. bep., bep. v. gesteldheid. Er blijken nu de volgende structuurtypen bij zinnen van het b-type te bestaan (bijvormen laat ik hier weg):
De vraag wanneer deze zinsvormen zich voordoen en hoe ze zich tot elkaar verhouden, behandelt P. als vormleer. De conclusies vat hij in een figuur of schematisch samen. Het antwoord op de vraag: welke betekenisopposities beantwoorden aan de patroonopposities? noemt hij betekenisleer. Een voorbeeld betreffende patroon IV en II:
Gesteld dat P.'s plaatscategorieën zo rotsvast staan als hij geneigd is te geloven, lichten ze ons dan op een bevredigende manier in over de structuur van de zin? De termen begin-, midden- en eindgroep zeggen niets omtrent een structuur in de zin van bouwsel, als we niet weten waarom de begingroep juist aan het begin, de middengroep juist in het midden en de eindgroep juist aan het eind staat. P. heeft zich deze vraag niet gesteld - naar ik aanneem om onbevooroordeeld aan het verdelen te gaan. Maar de vraag moet wel gesteld worden, wil men inzicht in de structuur van een zin krijgen. Een | |||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
simpele constatering: begin - midden - eind geeft weliswaar een volgorde ten opzichte van het niets, maar geen rangorde ten opzichte van een beginpunt die de schikking zou kunnen verklaren. Eenzelfde bezwaar kan men tegen de nummering van de samenstellende delen van die groepen maken:
Ook hier is slechts sprake van een nummering van links naar rechts t.o.v. nul, d.w.z. van een blote volgorde en niet van een rangorde in een structuur. Men kan bovendien de vraag stellen, of het niet juister geweest zou zijn in de eindgroep van rechts naar links te tellen (2, 1). In het algemeen kan men de vraag, in welke richting men moet tellen, niet ontlopen. En deze vraag kan men slechts beantwoorden, als men het probleem: wat is determinans, wat determinatum? niet uit de weg gaat. Een antwoord op deze vraag kan men alleen op de semantische relaties baseren. Een ander bezwaar. Vgl.:
In 1 staan lv. en mv. in de begingroep, in 2 staan ze in de middengroep. Hoe kan men nu met dit plaatsverschil voor ogen het lv. en mv. (of hoe men die delen noemen wil) als plaatscategorie definiëren? Het komt mij voor, dat P. bij zijn zinsanalyses zijn betekenaars te veel zelfstandigheid heeft gegeven en te zeer van de betekenis geabstraheerd heeft. Hij hakt de boodschap die een zin bevat in stukken, waarvan het - op zijn zachtst gezegd - onbewezen is, dat ze constituerende momenten zijn in het semantisch patroon van de zin. Toch geloof ik, dat het opsporen van plaats-categorieën wel zin heeft. Als we de semantische relaties tussen de (eerst te definiëren) zinsdelen ook in het geding brengen, kunnen ze ons een inzicht in de structuur van de zin gevenGa naar voetnoot1). Bovendien kunnen ze, op woordgroepen toegepast, een criterium vormen voor het opsporen van woordsoorten. De zinsanalyse blijft onvoltooid, als de intonatie niet ter sprake komt. Volgens P. kan de intonatie geen criterium voor de zinstypologie zijn. Deze conclusie lijkt me nog voorbarig. Ik ben het met P. eens, dat men intonatieverschillen niet met betekenisverschillen moet identificeren; ook, dat de intonatie niet een fonetische realisatie van een intonatiefoneem is; evenzeer, dat de intonatie niet per se domineert over de woordinhoud. Maar daarom zou ik de intonatie toch niet een begeleidende functie willen ontzeggen en evenmin het bestaan van een vraagintonatie al willen ontkennen. De toestand is gecompliceerder dan P. aangeeft. De vraagintonatie kan een overbodige luxe heten in zinnen die blijkens de situatie of bepaalde vraagwoorden kennelijk vragen zijn. In een geval als: hij komt morgen (bewering), tegenover hij komt morgen? is de intonatie het enige vraag-en-bewering-onderscheidende verschijnsel. Ik zie niet in, hoe men in een dergelijke oppositie de functie van de intonatie wegcijferen kan. | |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
Ik acht Paardekoopers methode van spraakkunstige beschrijving dus niet bevredigend; ook vind ik zijn begrenzing van ‘spraakkunst’ te eng. De syntaxis is stellig een uiterst belangrijk en al te lang verwaarloosd onderdeel van de spraakkunst, maar zonder morfologie is een spraakkunst niet volledig. Wel ben ik het met hem eens, dat een spraakkunstige beschrijving van het taalaanbod uit moet gaan en niet van de ‘werkelijkheid’ waarop de taal doelt. Het is inderdaad onmogelijk, een gebeurtenis zelf in fragmentjes te verdelen en dan daarop een indeling van de taalgegevens te baseren (blz. 24). Maar men hoeft niet zo ver te gaan, dat men de semantische relaties die uit de woorden afgelezen kunnen worden negeert, want is niet taal, zoals P. op blz. 2 van zijn boek zelf schrijft, ‘een systeem van klankcomplexen met betekenis’? Haarlem, januari 1957 B. van den Berg. |
|