(1) Na vs. 347:
Nae desen woorden is heer Ghijsbrecht tot zijns susters huys gegaen, haer vragende na Mariken haerder beyder nichte; dye welcke seer straffelijck andtwoerde dat si van haer niet en wiste. Waerom hi seer droeve was, tot haer seggende aldus:
Die oom
vs. 348. Ey lazen, suster, ghi beguyt mi,
Dat ghi segt, dat gi van Maeyken niet en weet.
(2) Na vs. 646:
Nadat Emmeken ende Moenen omtrent . vi. iaren tHantwerpen ghewoent hadden inden Gulden Boom, daer wtermaten veel quaets doer hem luden ghebuerde, soe wert Emmeken verlangende om haeren oom ende haer ander vriendekens in den lande van Ghelre te besoeken, Moenen biddende dat hi haer consenteren ende met haer reysen wilde. Waer op hi seyde aldus:
vs. 647. Emmeken, u bede ontsegge ick u no,
Wildi, segdi eens tot uwen vrienden varen?
Het merkwaardige nu is, dat deze twee prozafragmenten, die ons in een gesprekssituatie inleiden, staan vóór de twee rondelen die Mariken van Nieumeghen rijk is. En dat niet alleen: die twee rondelen zijn, in hun aanhef tenminste, op precies dezelfde wijze opgebouwd; en de aanhef van beide rondelen was het, die een inleiding in de gesprekssituatie voor de schrijver van het proza noodzakelijk maakte.
In beide rondelen gaat de eerste regel namelijk ook al van een gesprekssituatie uit. Vs. 348 bevat de reactie van oom Ghijsbrecht op wat door de boosaardige tante zojuist ‘achter de schermen’ gezegd is; vs. 647 is het antwoord van Moenen op een door Emmeken eveneens ‘achter de schermen’ gestelde vraag. Als dat ‘achter de schermen’ misschien voorbarig klinkt, omdat het uitgaat van wat te bewijzen valt, nl. dat Mariken oorspronkelijk als toneelstuk is geschreven, dan kan men het ook zo formuleren: de dialoog begint midden in een gesprek.
Maar, zullen de ‘voorstanders’ van het proza onmiddellijk opmerken, dat bewijst eens en voorgoed de noodzakelijkheid van het proza. Men leze evenwel van beide rondelen de tweede regel (resp. vs. 349 en 648). Die vangt in beide gevallen het ‘tekort’ van de eerste regel op, want hij geeft - het parallellisme van de twee rondelen is werkelijk opmerkelijk - de sleutel tot het verstaan van de eerste regel. Oom Ghijsbrecht en Moenen vertellen beiden in de tweede regel, wat de gesprekspartner zojuist gezegd, resp. gevraagd heeft.
De noodzakelijkheid van het proza is dus ook hier, waar het inleidt tot een gesprek, betwistbaar. Sterker, in beide gevallen hebben we m.i. met een fijn dramatisch trekje te doen. Er begint een nieuwe scène; in de speelse vorm van een rondeel treden, midden in een gesprek, twee figuren op. De eerste regel spant onmiddellijk de aandacht van de toeschouwers. De figuur die het eerst aan het woord komt, is echter zo vriendelijk, ons in de tweede regel in te lichten omtrent wat de ander zopas heeft gezegd. Voor de man, die Mariken van Nieumeghen als volksboek uitgaf, was er geen andere mogelijkheid dan in proza op het gesprek vooruit te lopen: de eerste regel van beide rondelen dwong hem daartoe.
Dordrecht.
L. Strengholt.