De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Een belangrijk boek over onze plaatsnamenGa naar voetnoot1).Onder de beoefenaars van de historische geografie die zich met naamkunde bezighouden, nam na het overlijden van Beekman H.J. Moerman de eerste plaats in. Sedert hij in 1930 een bekend gebleven artikel over ‘Oostnederlandsche plaatsnamen’ (NGN. 7) publiceerde, verwierf hij zich door geduldige volhardende studie, door verstandig inzicht en zelfkritiek een uitstekende reputatie, en het is dus begrijpelijk, dat de redactie van de Nomina in de na-oorlogsjaren allereerst aan hem dacht, toen men een boek over de voornaamste bestanddelen van onze plaatsnamen wenste. En Moerman nam die zware taak op zich, hoewel hij wist, dat de kwaal waaraan hij leed, elke dag aan zijn leven een eind kon maken. Gebruikmakend van ieder ogenblik, dat het hem vergund was te werken, slaagde hij erin, het boek te voltooien. Op 7 november 1952 schreef hij mij, dat hij door de eerste ronde heen was; echter ‘nu komen de puzzles en lacunes, die ik eerst maar passeerde, maar die mij nu veel tijd en moeite kosten.’ Toen bijkans twee jaar later de dood hem overviel, was alleen het voorbericht nog onvoltooid; de bezorging van de druk geschiedde door de voorzitter van de Commissie voor Naamkunde, Fockema Andreae, die er een onmisbaar register aan toevoegde. Wij voelen eerbied voor de man die zijn laatste krachten wijdde aan het werk dat hem dierbaar was; wij voelen bewondering voor de solide grondslag die hij heeft gelegd: een tegenhanger van Mansion's ‘De voornaamste bestanddeelen der Vlaamsche plaatsnamen’ (1935). Aan hem is het te danken, dat het Noorden opeens weer bij is, in zekere zin zelfs voor, doordat hij de resultaten van de laatste 20 jaar mee heeft kunnen gebruiken. Moerman is jaren bezig geweest met stofverzamelen, aanvankelijk vooral voor het Oosten van ons land, de Veluwe (zijn geboortestreek) inbegrepen. In de eerste tijd steunde hij voor de verklaring vooral op Jellinghaus (Westfälische Ortsnamen 3 1923), en eerst langzamerhand zag hij in, dat met Jellinghaus niet het laatste, maar veeleer het eerste woord was gesproken. Nog vindt men in ‘Nederlandse Plaatsnamen’ resten van die soms verkeerde invloed; b.v. wanneer hij (blz. 150) bij waver nog die wonderlijke opvatting van J. aanhaalt: waver = spook. Allengs breidde hij de stof uit tot geheel Nederland, en voor de verklaring maakte hij dankbaar gebruik van Mawer en vooral van Mansion en Lindemans. Ik heb de indruk, dat hij tenslotte Mansion als grondslag nam; zelfs werden daaruit bij vergissing lemmata overgenomen, die voor Nederland geen belang hebben, als In bonnas en flam. De stof bijeen-brengen, vergelijken, de geografische verbreiding nagaan, de taalkundige verklaring geven, dat alles was zijn doel. Geen geringe taak, vooral niet omdat hij het begrip ‘plaatsnamen’ in de ruimste zin opvatte, d.w.z. met inbegrip van veld-, bos- en waternamen; volledigheid kon daarbij uiteraard niet bereikt en zelfs niet nagestreefd worden. De inrichting van het boek is dus deze, dat in woordenboekvorm de voornaamste bestanddelen (vooral de tweede, maar ook wel de eerste), soms ook bepaalde namen als trefwoorden worden gekozen. Achter het hoofdwoord staat de betekenis; daarna worden genoemd de plaatsnamen waarin het voorkomt. Verdienstelijk is vaak de ordening, indien talrijke namen éénzelfde tweede bestanddeel bevatten; b.v. ing (4 blz.), lo (5 blz.), heem (8 blz.); ‘alleen het artikel heem kostte mij een maand of drie’, | |
[pagina 157]
| |
schreef hij mij. Een enorme hoeveelheid werk is hier dan ook verzet, en dankbaar aanvaarden wij het vele nieuwe materiaal dat hij brengt. Moerman was geen taalkundige, en hij was zich bewust van de gevaren die dit voor hem meebracht. ‘Wat de verklaring en afleiding der namen betreft, moet het laatste woord, indien dit uitgesproken kan worden, toekomen aan de taalkundige’, schreef hij eldersGa naar voetnoot1). Men vindt bij hem dan ook geen dwaasheden van het soort als Weijnen onlangsGa naar voetnoot2) in een ander werk signaleerde. Over 't algemeen is hij, bescheiden als hij is, bereid aan te nemen wat taalkundigen van naam hebben geopperd, maar als zijn aardrijkskundig geweten daartegen in verzet komt, aarzelt hij niet. Een aardig voorbeeld hiervan leveren de koop-/kop-namen, eerder door hem in Med. 30, 45 v.v. besproken. Het betreft die in hoofdzaak Zuidhollandse en Utrechtse namen, waarvan Boskoop, Nieuwkoop; Papekop, Benschop typische vertegenwoordigers zijn, maar die door Nederlandse kolonisatie ook in Noord-Duitsland voorkomen. Hij wijst de mening van Muller af, dat er geen verband met kopen zou zijn, en verwerpt de afleiding door Teuchert van kop ‘heuveltje’; en hoe juist hij gezien heeft, is thans van juridische kant bewezen door het Utrechtse proefschrift van Van der Linden, De Cope. Niet alleen de uitgifte, maar ook het territoir waarop deze betrekking had, heette cope; het was de graaf van Holland die reeds in de 11de eeuw landsheerlijke wildernis begon uit te geven. En de taalkundige sluit zich gaarne bij deze opvatting aan; terwijl een ontwikkeling van -kop (verbogen -koppe) tot -koop bezwaarlijk is te aanvaarden, is een overgang van -koop (-cope) tot -kop begrijpelijk tengevolge van bijaccent, op soortgelijke wijze als b.v. -meer werd tot -mer (Wormer, Brasemer enz.). Toch is het jammer, dat niet - zoals eerst het plan was - van taalkundige kant revisie van het handschrift heeft plaats gevonden. Immers, M. moge dan in de regel positieve fouten vermijden, aan de andere kant is hij niet in staat, zelfstandig te kiezen tussen verschillende verklaringen. Daardoor aarzelt hij te vaak, of ook ruimt hij te veel plaats in aan zwak gefundeerde theorieën als b.v. die over het ‘Belgisch’ van Gysseling; men zie b.v. de artikels ante, ate, iu, one (waar dan n.b. Oene behandeld wordt!). En hij beseft al te weinig de waarde van een klankverschil, dat een taalkundige verhinderen zou, zonder meer twee vormen te identificeren; b.v. gent en gend; (Hoge)heide en hide; Zoetermeer en zuider; sete en Zedde (dit geheel gescheiden van sidde); ter en der, doorn; Schie en scheiden; Amerongen bij Hathumar, Audomar; hulst: Olst (blz. 109, maar blz. 196 Olst samenstelling met -sate). In de jaren dat hij met het werk bezig was, breidde hij zijn excerpten steeds uit; hij verwerkte graag wat er nieuw verscheen; en zo werd het een voortdurend inlassen van aantekeningen, verbeteren en schrappen. De gebruiker van het boek merkt dat voortdurend; soms verbetert M. op de ene plaats en niet op de andere waar dezelfde naam genoemd is, zodat de redacties niet met elkaar kloppen. Oostburg staat s.v. oost, maar s.v. burg wordt als eerste lid de persoonsnaam Os- genoemd. Kadoelen schijnt op blz. 137 te worden opgevat - met Karsten - als ‘kwade doolweg’, maar blz. 239 wordt het onder uil besproken. Wissel en Wiessel zijn (blz. 150) twee lo-namen, maar blz. 271 schijnt Wissel te worden gelijkgesteld met wissel(land). Mijzen is eerst een heem-, later een ing-naam. De Korne staat eerst bij koren, later bij kweern. In het artikel miede is Termei uit Ameide ingedrongen, waardoor de | |
[pagina 158]
| |
slotzin (verklaring van mi) is geïsoleerd. Vreemd is de behandeling van vak, waar besproken wordt zowel 't oostelijke Veken als 't kustwoord veek (vaak); waarna een afzonderlijk artikel veken volgt, herhaling en uitbreiding van het vorige. En wie kan wijs worden uit Alfen, dat (blz. 27) uit de persoonsnaam Alf- + -heem zou ontstaan zijn, maar tegelijk identiek zou zijn met Albanianae en zou betekenen ‘aan de witte’ (blz. 118). Maar ook als er geen of slechts geringe tegenstrijdigheid is, hindert de gebroken behandeling. Zeker, samengestelde namen komen uiteraard tweemaal ter sprake, eenmaal om het eerste, eenmaal om het tweede lid, maar het is niet nodig, driemaal Durgerdam, Drimmelen, Poederooien, Mechelen, Zeegse te verklaren. Ook in de lemmata vindt men iets soortgelijks: terecht behandelt M. ee onder a, maar waarom dan ie niet? Niet verantwoord is de scheiding van mond en mude, asp en esp, hil en hul, rak en rek, waas en wase, ees en ies, maal en machel, steen en stein, fait en vate. Doorlopend zou veel geschrapt kunnen worden, en zodoende zou plaats gewonnen zijn voor de eigenlijke tekst die vaak zeer summier is. Een woordenboek is uiteraard onleesbaar; het is een boek om na te slaan, maar die onleesbaarheid wordt hier versterkt door de kortheid van uitdrukking. En dan denk ik niet zozeer aan hinderlijke afkortingen als ms. (= misschien), verm. (= vermoedelijk), maar vooral aan de semantische behandeling, een onderwerp waarvan M. in ander werk zich toch wel op de hoogte toont. Men verdrinkt in détails, maar aan een werkelijke bespreking van de problemen komt het meestal niet toe. Neem b.v. beek, waar met zorg de eerste leden van de samenstelling en ook de Friese vorm beets worden vermeld: waar blijft een schifting in oudere en jongere groep, waar een groepering naar verbreiding? Onoverzichtelijkheid achten wij een grote fout in het boek. Doordat de ‘voornaamste bestanddelen’ het uitgangspunt vormden en aan de andere kant M. zoveel mogelijk namen wenste te behandelen, moest hij talrijke onderbrengen op plaatsen waar men ze niet licht zou zoeken; en zo werden b.v. Een onder dorp, Drocht onder vucht, Lijnpad onder linde, Riool onder ril behandeld; gelukkig dat hier een register uitkomst geeft. Een scheiding van de homoniemen - zoals M. die helaas slechts een enkele keer toepast (b.v. es I en es II) - zou zeker ook verhelderend hebben gewerkt; men zie b.v. het allegaartje onder hond, waar minstens vier homoniemen zijn samengevoegd. Een typisch voorbeeld van verwarrende behandeling is voor ‘voorzetsel’, waaronder ressorteren Veur, vore ‘vurenhout’, vore ‘grens’, de Voer (2 X), Vornesloot, Vorchten. ‘Onzekerheden genoeg’, zegt de Schrijver hier zelf. Inderdaad, maar betere ordening zou hier veel verhelpen. Wij vermoeden, dat, als het M. gegeven was geweest, nog éénmaal het manuskript door te werken vóór het ter drukkerij ging, de compositie aanzienlijk zou zijn verbeterdGa naar voetnoot1). Aan het eigenlijke boek gaat, behalve een literatuurlijst, een inleiding (één vel druks) vooraf, waarin de Schrijver met zekere voorkeur de persoonsnamen behandelt, die immers zo vaak het eerste element van de plaatsnamen vormen: een onderwerp waarin M. goed thuis is. De andere punten die besproken worden, komen er wat schamel af, zoals de Keltische, de heidense namen, de indeling naar stammen, de betekenis voor cultuurhistorie en Volkskunde. Men beschouwe die inleiding als een toegift, en rekene daartoe ook de be- | |
[pagina 159]
| |
handeling van enkele onderwerpen die ten onrechte in het woordenboek zelf zijn ondergebracht; zoals migratienamen (s.s.v.v. Paveien en Soest); dialectische vormen (b.v. Assendorp; brabantse s, blz. 54); bijvormen van dorp (Rarep, Nierop e.a.); zinwoorden (Kijkuit, Valom enz.). Indien die inleiding zou uitdijen tot een boek van gelijke omvang als het onderhavige, zouden wij een werk hebben, dat een wetenschappelijk verantwoord overzicht van onze aardrijkskundige namen in leesbare vorm zou kunnen geven. En het is niet de geringste verdienste van Moerman, dat het thans, met zijn boek als grondslag, mogelijk is geworden, in die dringende behoefte te voorzien. Wanneer wij met vrijmoedigheid ook op de minder goede kanten van Moerman's ‘Nederlandse Plaatsnamen’ hebben gewezen, dan beroepen wij ons op zijn eigen woorden: ‘Die mij verbeteren en zullen mij niet krenken.’ Juist omdat dit boek snel verbreiding heeft gevonden en - naar wij vernemen - vermoedelijk in afzienbare tijd zal zijn uitverkocht, hebben wij er de nadruk op willen leggen, dat een grondige herziening moet plaats hebben en dat die moet worden toevertrouwd aan een taalkundige: Moerman's werk is te goed dan dat het onveranderd herdrukt mag worden. Hilversum. M. Schönfeld. |
|