De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Intermezzo Hildebrand.Naar aanleiding van: Hildebrands Voorbereiding. Het dagboek van de Student Nicolaas Beets, uitgegeven en toegelicht door dr. H.E. van Gelder. Bert Bakker/Daamen N.V. Den Haag 1956. Ooievaar 42. Prijs f 1,45.Uit de aard der zaak is de publikatie van een dagboek gewoonlijk een enigszins omstandige aangelegenheid. Voordat het zover komt, laat de auteur er zijn oog nog eens kritisch over gaan of wikken en wegen familieleden en vrienden de woorden op het goudschaaltje der reputatie. Wijs advies prijst het beleid van de wijnkelder: hoe meer belegen hoe beter. Maar brieven en dagboeken mogen tot de zeer spirituele literatuur behoren, zij zijn tenslotte geen wijn en door verloop van tijd en door angstvallige besnoeiing verliezen zij veel van hun fraîcheur. Zo heeft het honderd en twintig jaar geduurd voordat het dagboek van Nicolaas Beets uit de periode 1833-1836 voor publikatie werd vrijgegeven. En de auteur zou geen Nicolaas Beets geweest zijn als hij niet, oud en wijs - ik zeg niet ‘geworden’, want hij was het nooit anders - zo omstreeks 1880 van zijn aantekeningen dier vroege jaren een uittreksel had gemaakt. Een herziening en een keuze dus van vele, vele jaren later. En weer vele, vele jaren later heeft de kleinzoon, dr. H.E. van Gelder, dat uittreksel nog eens op een bepaalde wijze gerangschikt. Hij knipte het in drie stukken: de student; de student-auteur; de letterkundige contacten van de jonge Beets. Deze driedeling kreeg onder aardige titels met een negentiende-eeuwse allure een verdere verkaveling in acht hoofdstukken. En zo ligt Het Dagboek van de Student Nicolaas Beets thans onder het bereik van tienduizend lezers. Er is met dit dagboek, dat loopt van Beets' aankomst als student te Leiden tot zijn verloving, dus nogal wat gebeurd. Desondanks heeft het literatuurhistorische waarde behouden. Bij het schrijven van Gerrit Witse en van De Familie Kegge moet Hildebrand het dagboek open naast zich hebben gehad. Want de aantekening, op 20 augustus 1835 gemaakt, staat onmiddellijk model voor het idyllische Gelderse tafreel bekend uit het laatste gedeelte van Gerrit Witse. De dagboeknotitie van 31 augustus van datzelfde jaar verhaalt de oorsprong van de spottende tekening, door Hildebrand gemaakt van de jonge heertjes tijdens de pauze in het concert, waarop mejuffrouw Henriette Kegge een pianonummertje ten beste geeft. Op 13 december 1835 noteert Hildebrand iets, wat hij later van der Hoogen in de mond zal leggen. Het pleit daarbij voor hem, dat hij, zo doende, een loopje neemt met de studentikoze verwaandheid (gemengd overigens met een grapje), die Beets op 13 december 1835 eigen was. Het dagboek bevat verder enkele aantekeningen, die de toenmalige strijd pro en contra de romantiek vlakbij brengen. Donderdag, 5 Juni: Ik ben weder geheel en dubbeld opgewonden over de majesteit van het klassieke Treurspel, waar geen romantieke drama's bij halen kunnen.’ Ook horen we over de afschuw der ouderen van de ‘onnatuurlijkheid’ en van het realisme der romantiek (blz. 72). De romantiek als de literatuur van het subjectieve komt bijzonder aardig om de hoek kijken in het gesprek tussen Beets en Heye op blz. 150. Beets woont een voordracht van Da Costa over de romantiek bij in het huis van de spreker (blz. 167/168); en we vernemen dat Geel op 15 april 1834 te Leiden zijn Gesprek op den Drachenfels voordraagt. Levert het dagboek tevens een bijdrage tot een helderder begrip van de | |
[pagina 151]
| |
persoon Nicolaas Beets? En in het bijzonder tot verheldering van ‘het probleem Beets’, waarover Heeroma in het jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1947-1949, zulke verstandige dingen heeft gezegd? Dr. H.E. van Gelder sluit zich in het eerste hoofdstuk van de dagboekuitgave geheel aan bij de zienswijze van Heeroma. Voor beiden houdt het probleem Beets dus in: ‘hoe is het mogelijk dat iemand op zijn zesentwintigste jaar een geniaal boek schrijft en daarna zestig jaar lang zich zonder protest een leven van gekroonde onbenulligheid kan laten welgevallen?’ Zo werd het immers door Heeroma geformuleerd. En de oplossing van het zo gestelde probleem lag voor Heeroma niet in de eerste plaats in het karakter van Beets maar in de cultuur-historische situatie waarin de dichter-dominee zich destijds bevond. Het komt mij voor dat er alle aanleiding is op grond van de publikatie van het dagboek de probleemstelling van Heeroma opnieuw te bekijken en de vraag op te werpen of aard en aanleg van de auteur Beets op de achtergrond kunnen blijven. Onder de titel Aanteekeningen uit het dagboek van Nicolaas Beets heeft Mr. H.Ph. 't Hooft in Onze Eeuw XV4, blz. 411 vlg. reeds stukken uit het geschrift, dat ons thans bezig houdt, gepubliceerd. Zowel naar aanleiding daarvan als aan de hand van andere publicaties omtrent Beets - en natuurlijk ook na lezing en bestudering van zijn werk - heeft C. Hazewinkel in zijn Bijdrage tot de psychologie der humoristen (Leiden, 1922), een psychografie van Beets kunnen maken. Het beeld, dat daar van Beets verrijst, ziet er als volgt uit: een reeds vroeg inwendig harmonisch mens, die gewichtigheid au sérieux neemt, een tekort aan warmte vertoont ten aanzien van zijn medemensen en die een scherp opmerker is. Als jongen was hij bedaard, zachtmoedig, van goed humeur, niet haatdragend. Hij spijbelt nooit, rookt nooit, wordt nooit kwaad, schaatst niet, tekent graag en goed. Hij hecht aan stand en goede kringen, bezit een zucht naar voornaamheid, is koel, gereserveerd. Hij heeft geen vrienden, maar goede bekenden. Voor danspartijen is hij als student reeds te geposeerd. Hij verlaat de academie zonder weemoed. Na het schrijven van de Camera Obscura heeft hij weinig literaire aspiraties. Nu moet men met dergelijke psychografieën voorzichtig zijn, want op z'n best benaderen ze min of meer ruwweg een werkelijkheid die ook alleen maar te benáderen valt. Van de bovenstaande kan men zeggen dat zij niet in tegenspraak is met het beeld dat het dagboek van Beets voor ons oproept. Het is het dagboek van een jonge student, die van de eerste dag af tot de laatste volkomen afgerond is, zeker van zich zelf, z'n toekomst, z'n beminnelijke dominantie. Hij is een van die intelligente, vroegrijpe jongens, die op hun zestiende jaar naar geest en gemoed, in stijl en woord geheel gevormd zijn door de burgerlijke deftigheid der classicistische traditie, welke traditie zij zich met een sterk assimilatievermogen snel eigen hebben gemaakt. De jonge Ten Kate is op zijn vijftiende jaar reeds zo gevormd. Zij zijn eigenlijk nooit jong geweest. Op hun achttiende jaar schrijven zij reeds zoals zij hun gehele leven zullen schrijven. Wie zich daar, wat Beets betreft, van wil overtuigen, moet nog eens nalezen wat het Haarlemse schooljongetje onder de titel De man van smaak publiceert in het Letterlievend Maandschrift van 1 maart 1833. Van Rijn, die dit spectatoriale karakterbeeld nog eens afdrukt op blz. 55-57 van zijn onmatige biografie, merkt naar aanleiding van dit merkwaardige stuk op - maar hij beseft niet wát hij daarmee zegt - dat een leven van bijna negentig jaren nog in het laatst volkomen beantwoordt aan hetgeen | |
[pagina 152]
| |
de achttienjarige zich als de kenmerken van de man van smaak voorstelde! Deze schooljongen heeft tot ideaal de man van het juiste midden, die in zijn kring het vanzelfsprekende middelpunt is, die inzake kunst doceert, met oog voor het detail en voor het geheel, en die in de natuur het verhevene, grootse, behagelijke zoekt naast het lieve en schilderachtige. De gedachten en woorden van de jonge Beets ademen geheel en al een classicistische geest. Het is alles beheerst, rustig, evenwichtig gevormd, gaaf, conform, helder, symmetrisch. Het emotionele ontbreekt, het beschouwende, steunende op niet voor twijfel vatbare algemene waarheden en instellingen overheerst. Van deze innerlijke vastheid uit begint Beets te schrijven en eindigt hij zijn schrijversloopbaan. Heeroma heeft terecht de nadruk gelegd op het classicistische in de geestelijke en maatschappelijke opvattingen van Beets. Hij stelt daar het romantisch gemoed van de jonge schrijver en dichter tegenover. Afgezien nog van de vraag of het toelaatbaar is een mens zo uiteen te rukken, moet toch gevraagd en onderzocht worden of Beets een romantisch gemoed bezat. Volgens Hazewinkel was zijn gemoedsleven weinig ontwikkeld, hij kende weinig emoties. Het dagboek verraadt ze evenmin. Maar Beets was toch ook een tijdlang de dichter van romantische verzen, zal men zeggen. En hoe moeten wij ons een zodanige dichter voorstellen zonder ontwikkelde emotionaliteit? De vroege gedichten van Beets hebben reeds geheel de trant van de latere. Zij bevatten het ethisch-moraliserende, dat het grootste deel van zijn gedichten zijn leven lang eigen is geweest. Van Rijn drukt een gedicht van 1831 af, herschreven in 1876. Na vijfenveertig jaar heeft de dichter geheel vrede met strofen uit zijn begintijd. Het blijkt ook, dat Beets in zijn zgn. zwarte tijd gedichten schrijft waaraan het byroniaanse geheel ontbreekt en het beetsiaanse van zijn gehele oeuvre merkbaar is. Ook in zijn zwarte tijd heeft hij van der Palm in het hart, Tollens op de lippen (blz. 47, dagboek). Het dagboek toont ook duidelijk aan, dat Beets, werkzaam in Scott en Byron, wel anderen tot tranen toe beweegt, maar er zelf droge ogen bij houdt onder zelfminnende bewondering voor zijn talent, dat deze uitwerking vermag te hebben en waarvan hij zich daarom veel belooft. Mocht dat tegenvallen, voegt hij erbij, dan houd ik er definitief mee op. Beets kan er inderdaad gemakkelijk afstand van doen. De gehele José-Kuser-Guy de Vlaming periode, die toch niet zoveel bijzonders heeft opgeleverd, is er een van snelle assimilatie en goed vakmanschap. Maar Beets weet in 1836 al (blz. 177) dat van der Palm zijn man is, Byron niet; die heeft zijn dienst gedaan en kan gaan. Het geheel van die zwarte tijd maakt de indruk van spel. Hij dweept niet met de engelse romantici zoals van Goens gedweept heeft met Rousseau, Bellamy met Jung-Stilling, Feith met Klopstock, Staring met Ossian. Beets staat er koel tegenover, hanteert zelf, wordt niet gehanteerd. Hij blijft zich zelf, hij verandert niet. Niet dat hij het spel opgeeft is typerend, maar dat hij het elk moment als spel blijft zien. Een spel met romantische vormen en motieven, dat hem als dichter ook niet of nauwelijks verandert. Hij is daarna die hij tevoren was, alleen habieler, geroutineerder. Hij heeft, beheerst, zeker van zich zelf en met dominerend air bewezen dat de nieuwe mode ook aan zijn talent te onderwerpen viel. Maar: voor de man van smaak behoeft ‘het schoone de glans van het nieuwe niet’. De beproefde traditie is hem genoeg. Daartoe keert hij dan ook terug, of liever, daartoe bepaalt hij zich in het vervolg; want verlaten had hij haar niet, zoals we zagen. Wat zijn gedichten betreft, laat hij zich niet ‘zonder protest een leven van gekroonde onbenulligheid welgevallen’. Er was geen | |
[pagina 153]
| |
protest nodig, want hij dichtte zoals hij altijd had willen dichten en zoals men van hem verwachtte, wat men van hem verlangde. Beets en zijn publiek waren één in opvatting van poëzie, van geest, van smaak. Een poëzie die van de romantiek in de eerste en laatste plaats het godsdienstige en huiselijke had geprefereerd, in aansluiting op oude nederlandse tradities. Beets behoefde niet bang te zijn dat hij als dichter wel kon ophouden, omdat men hem niet zou willen. Men smeekte hem om gedichten en hij gaf ze als de man van smaak die heel precies weet wat zijn gezelschap toekomt. Die zgn. zwarte tijd is een periode waarin hij geenszins van geest en gemoed anders is. Hij blijft er die hij was en zal zijn: de bedaarde, koele jongeman, die zijn wereld kent en zal zorgen dat de wereld hem kent. Met vaardigheid en talent past hij de nieuwe mode van onderwerpen en vormen toe, net zo ver en zoveel als de ontwikkelde lezer aankan. Het blijkt immers, dat die lezer hem goed kan volgen en er zich wel bij bevindt; alleen de tragen en minder ontwikkelden blijven achter. De Vaderlandsche Letteroefeningen, maakt zich tot hun tolk, uit naam van de heerschappij van waarheid en deugdGa naar voetnoot1), welke heerschappij gevaar loopt door een veronderstelde sombere wereldverachting der byronianen, waarvan Beets de laatste was om er last van te hebben. Hildebrand zal zich ten huize van oom Stastok in het voorbijgaan spottend van die kritiek ontdoen, door haar op het beroemde avondje geldig te verklaren voor wie hij, overigens mild evangelisch, in datzelfde verhaal eenvoudigen van geest wenst te noemen. Maar de ontwikkelden prezen de gedichten van de zwarte tijd. Zij zagen er geen voortbrengsel in van een excentrisch genie, geen ‘overdrevene en te hoog opgewondene verbeelding’Ga naar voetnoot2). Hoe juist wist hun maker het goede midden te houden. Zij gaven hun blijdschap te kennen, dat zijn werk er getuigenis van aflegde ‘dat onze jeugdige dichters, hoewel in den vorm den thans heerschenden smaak van het dusgenoemde Romantische volgende, toch de eeuwige wetten van waarachtig schoon en van zedelijkheid blijven huldigen’Ga naar voetnoot3). Er is dus geen enkele reden om zich te verontrusten; Beets althans zal er geen geven. En al mag het de schijn hebben dat ook hij meedoet aan het bedenkelijke streven van ontleden en in details te gaan, daar staat de keerzijde tegenover dat er aan karakterstudie en zielkennis gewonnen wordtGa naar voetnoot4): traditionele deugden van de vaderlandse auteur. Beets zelf is ook midden in die zwarte tijd heel rustig van geven en nemen, van leven en laten leven. De Dichterlijke Herfstbloemen van de oudere poeët H.H. Klijn neemt hij in bescherming tegen eventuele revolutionaire nieuwlichters. Hij vraagt hun edelmoedigheid en neemt aan dat ‘de waardige dichter het zijnen jeugdiger kunstgenooten ook niet als verwijt zal doen gelden, zoo zij somtijds een' anderen toon aanslaan’Ga naar voetnoot5). Dit alles betekent dus dat Beets, terwijl hij enkele nieuwe vormelementen opneemt en een tijdje een offer brengt - in volle gemoedsrust - aan de somberheid van zijn tijd, zich geen moment terzijde van het pad begeeft, dat de man van smaak dient te bewandelen indien hij auteur is: te schrijven ten behoeve en naar de kiese smaak van zijn omgeving, beminnelijk, eenvoudig, | |
[pagina 154]
| |
en zo, dat men aan zijn lippen hangt, tegen hem opziet en eigen gemoed en geest weervindt in de welverzorgde en welluidende werken van de bewonderde schrijver en dichter. Hij is geen nieuwlichter en wil geen nieuwlichter zijn. Hij is geen wereldverachter en wil het ook niet wezen. Hij weet heel goed hoe het ten aanzien van de wereld met romantische dichters als Byron en Lamartine gesteld is: dichters, die de wereld vijandig zijn, die tot een andere wereld behoren, in wie de herinnering leeft aan een ideale voortijd en voor wie de poëzie een troost is voor het onvervulde bestaan. Zijn Kuser is zo'n opstandige tegen de wereld, haar vloekend in eenzaamheid. Maar er is niet de minste aanleiding Beets en Kuser te vereenzelvigen; Beets voor wie de eenzaamheid op goed classicistische wijze ‘niets verschrikkelijks heeft, want verveling kent hij niet dan bij name’ (De man van smaak). En nog eens speelt Beets, dan als Hildebrand, hetzelfde onverplichte spel als hij de schetsen en verhalen schrijft, die tezamen de Camera Obscura vormen. En ook dat werk zal voor het ontwikkelde publiek niet afwijken van wat men van deze schrijver verwacht. Het zal voor dat publiek niet anders zijn dan zoals Beets zich had getoond in zijn gedichten en zich zijn leven lang door gedichten beroemd en bemind zal maken: de auteur van goede stijl, geestig van tijd tot tijd, eenvoudig, helder en bevattelijk, evenwichtig en harmonisch, de verdediger der gevestigde instellingen, de scherpe opmerker en fijne waarnemer. Voor de tijdgenoot is de overgang van de Camera naar de preken en moraliserende gedichtjes in geen enkel opzicht schokkend. Hij heeft immers evenveel genoten van de passages, die ons zeer geslaagd voorkomen als van die, welke wij onsterfelijk saai en vervelend vinden. Ja het waren juist die onmogelijke uitweidingen, die goed in de geest en in het oor lagen. Hij had niet anders van Beets verwacht en Beets blijft er zich zelf geheel gelijk. In die passages horen wij evenzeer de achttienjarige schrijver van De man van smaak als de latere predikant-dominee. En hij blijft met zijn verhalen in de goede nederlandse traditie. De achttienjarige schrijft een spectatoriaal karakterbeeld en aan zulke spectatoriale schetsen doet menig stukje uit de Camera nog denken. Ook hier heeft de schrijver echter enige nieuwe vorm en kleur en tint aangebracht, eveneens van engelse huize, al was Heine er ook niet vreemd aan. Maar van Effen en Betje Wolff en Wolff en Deken staan er op de achtergrond. Bij hen schoolt hij zich niet minder en eveneens met de grote intelligentie en het sterke assimilatievermogen, hem eigenGa naar voetnoot1). En ook hij maakt die traditie ondergeschikt aan het intieme nederlandse realisme van binnenhuis en tuin en stadje, waarin elke stand, elke kerk zijn plaats weet: het realisme van de vaste burgerlijke wereld, waarin liefde voor detail en voor het stoffelijke geadeld wordt door het geloof in vaste geestelijke waarden. Beets behoort bij deze wereld, stelliger zelfs positiever dan Betje Wolff. Hij ademt de geest, bezit het gemoed van die wereld, er is tussen beide geen verschil. Hij gelooft in de wereld die hij beschrijft en hij zet er de mensen in met wie hij heel veel gemeen heeft. Met de Camera blijven de Nederlanders onder elkaar, zoals ze het met Sara Burgerhart blijven. Naar nieuw romantische trant heeft Beets er ook enkele waardeloze lieden ten voeten uit getekend. En naar de nieuwe humoristische trant van zijn jonge tijd heeft hij met sommige van zijn figuren de spot gedreven. Het was hem evenmin ernst als met de mode der somberheid in zijn byroniaanse gedichten. En het hoorde even weinig | |
[pagina 155]
| |
bij hem; maar waar de somberheid in de aard van de dichter Beets nergens weerklank vond, werd de spot van de schrijver Hildebrand gevoed door een krachtig standsgevoel en een grote zelfvoldaanheid, niet getemperd door een even sterke menslievendheid. Daardoor viel die nieuwigheid wat nadrukkelijk uit. Wat niet wil zeggen, dat een dergelijke spot een karakteristieke eigenschap van Beets is geweest. Er moet trouwens in de Camera voor hem meer te excuseren zijn geweest dan in zijn gedichten uit de zwarte tijd. Want in het eerste geval verschuilt hij zich achter een pseudoniem, in het tweede niet. Gewoonlijk gaat het met de opeenvolging der publicaties anders, wat de schuilnaam betreft. Maar de voornaamste reden van de hantering van een pseudoniem zal geweest zijn dat de schrijver, ook alweer naar de nieuwe mode, zich zelf zo openlijk in het verhaal bracht, zoveel subjectiever te werk ging. Daar behoorde een zekere moed toe - minder weliswaar voor wie meende het bijzonder goed met zich zelf getroffen te hebben - want het was niet zonder risico's. Zoals bleek, en nog altijd blijkt ten aanzien van de schrijver van de Camera. Maar het behoorde bij de nieuwe manier van het romantische realisme of, wil men, de realistische romantiek. En daarom niet echt en geheel bij Beets. Hij kon het, hoezeer zijn talent nu ook juist dáár zijn kansen kreeg, met een gerust hart en een goed geweten vaarwel zeggen - en met zijn keu voor immer vaarwel. Maar daarmee nam hij geen afscheid van de schone letteren. Die zou hij zijn leven lang blijven dienen, naar zijn aard, die hij nooit had verloochend: zijn negentiende-eeuws getint classicistisme van geest én gemoed, waarvoor poëzie, godsdienst en zedelijkheid één waren en als zodanig een vorm van de vaste burgerlijke wereld, die hij diende en waarin hij geloofde. Beets heeft in zijn jonge jaren - een zestal jaren - in zijn letterkundig werk romantische elementen verwerkt, waarbij het realisme van de romantiek door de aanleg van de schrijver én door de nederlandse realistische traditie bijzonder geslaagd is. Maar het heeft hem niet wezenlijk geboeid, niet meegesleept, niet echt geraakt. Hij kon het kwijt, zodra hij wilde, zonder zijn letterkundige bedoelingen op te geven. Hij heeft in die enkele jaren en met name in de Camera enkele verhalen geschreven van blijvende waarde, op één lijn staande met het beste van Van Effen en Wolff en Deken. Zij zijn klassiek en blijven voorlopig klassiek, daar staan ons familie doorsnee-complex, onze burgerlijkheid en onze realiteitszin borg voor. Wij mogen ons erover verwonderen, dat een schrijver niet de richting inslaat, waar de beste kansen liggen voor zijn talent. Hijzelf en zijn tijdgenoten dachten daar anders over. Het intermezzo der studentenjaren moge dan een aardig werk hebben opgeleverd, waarin men met veel genoegen bleef lezen, druk op druk, met hetzelfde genoegen las men wat de dichter:dominee sindsdien had gemaakt. Wat voor ons sinds de nieuwe opvatting van het kunstenaarschap, uit de romantiek ontstaan, een probleem heet, was het niet voor wie aan die opvatting nog niet toe waren. De tijdsomstandigheden: de maatschappelijke en cultuurhistorische situatie van de predikant in Nederland waren zeker in het geding; wat Heeroma hierover schrijft, is zeer verhelderend. Het dagboek van de student Beets, Hildebrands voorbereiding, toont mét hetgeen die student, en voordien de scholier, schreef, dat deze auteur met hart en ziel die maatschappij en die cultuur was toegedaan, er van jongs af met al zijn gave afgerondheid (afgerond naar de vorm van die maatschappij en die cultuur) in paste als een voet in zijn schoenmaat. J.C. Brandt Corstius. |
|