De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Oudemans en VerdamIn september 1864 ondertekenden De Vries en Te Winkel het woord aan de lezer, waarmee zij de eerste aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal openden. Voor ‘eene opzettelijke en samenhangende beschouwing’ achtten zij toen de tijd nog niet rijp; daartoe wensten zij tevoren de ervaring rijker te zijn geworden die de vrucht zou zijn van de eerstvolgende afleveringen. Dat deze ervaring straks zou blijken weinig minder dan achttien volle jaren te omvatten, zullen zij stellig niet hebben begroot. Toch heeft het inderdaad tot 1882 moeten duren, eer De Vries - en ditmaal hij alleen, nadat hem reeds in '68 zijn medewerker was ontvallen - ‘bij de voltooiing van het Eerste Deel’ de tijd gekomen noemde ‘om den oorsprong, de lotgevallen, den aard en de strekking van dit vaderlandsche werk in een geregeld overzicht te ontvouwen’. In herinnering zij hier gebracht de voetnoot (I 1492) bij het trefwoord afspinnen, waarin De Vries zijn medestander herdacht. ‘Het laatste wat hij schreef - zo leest men daar - was eene onvoltooide schets van dit artikel Afspinnen. Zij brak af met de woorden []: “Zijn levensdraad is afgesponnen, zijn einde is daar, hij gaat sterven”’. Bij dat omvangrijke, klassieke stuk dat de Inleiding op het Woordenboek is, steekt de omstreeks dezelfde tijd geschreven Inleiding tot Verdams Middelnederlandsch Woordenboek opvallend af. Het is waar dat de verhouding van het Woordenboek der Nederlandsche Taal tot het nederlandse volk, zoals De Vries zich die dacht, gerede aanleiding bood tot zijn veel grotere uitvoerigheid, maar ook bij Verdam borg de aard en het belang van zijn onderneming ruimschoots de mogelijkheid in zich tot een veel omstandiger uiteenzetting. Desniettemin heeft hij willen volstaan met wat hij zelf korte mededelingen noemdeGa naar voetnoot1). En voorts wenste hij het boek voor zich zelf te laten spreken. Onder die mededelingen viel natuurlijkerwijze te verwachten een overzicht van wat eerder op het veld van de mnl. lexicografie was verricht. Te overzien viel daar eigenlijk niet veel, wanneer men in aanmerking neemt, dat hetgeen tevoren in glossaria was bijeengezet, door Oudemans was verzameld in zijn bescheidenlijk Bijdrage genoemd, maar niettemin zeven delen beslaand lexicon. Toch heeft Muller het niet ondienstig geacht deze vroegere arbeid te specificeren in de geschiedenis van het Mnl. Wdb., waarmee hij Verdams negende Deel heeft verrijkt. Verdams eigen retrospectie kwam in feite neer op een kort en prijzend bericht over het niet voortgezette Mnl. Wdb. van De Vries, gevolgd door een enigszins uitvoeriger en scherp kritische beschouwing van Oudemans' Bijdrage. Van de eerste werd niet eens meer diens glossarium op de Lekenspiegel in herinnering gebracht, daarentegen wel verklaard, dat ‘de aanleg, de indeeling en de geheele wijze van bewerking’ van zijn woordenboek tot voorbeeld van het nieuwe waren gekozen. De tegen Oudemans' werk ingebrachte bezwaren worden hier niet herhaald. Men kan ze gemakkelijk delen, en gelooft de criticus op zijn woord, dat het niet zijn bedoeling is geweest ‘het werk af te breken van een voorganger, aan wien niemand den lof van groote werkzaamheid en stalen vlijt zal ontzeggen’, al klinkt het vervolg: ‘en wiens naam voortleeft in een aantal beroemde zonen, op wie het vaderland trotsch. is’ | |
[pagina 146]
| |
ons nogal wonderlijk in de oren. Vele jaren later, in een voordracht voor de Vlaamse AcademieGa naar voetnoot1) verklaarde Verdam: ‘De grondlegger der Middelnederlandsche lexicographie is, het is U bekend, Matthias de Vries’. Dit is zeker juist, zowel in chronologisch als in zakelijk opzicht; toch blijft het tekenend, dat de naam van Oudemans in deze samenhang in het geheel niet werd genoemd. Verdam heeft natuurlijk geweten, en het ook wel gezegd, dat zijn eigen werk een stuk beneden de ideale volmaaktheid bleef. Daarvan is ten aanzien van eigen prestatie iedere lexicograaf ten diepste overtuigd, en hij kan er ook het best van meespreken, naar het getuigenis van Leslie Stephen, die zei: ‘My work is now done, even to the title page []. I could write a good slashing review of it’Ga naar voetnoot2). Met dat al zou het zeker de moeite waard zijn geweest Oudemans' mening te vernemen met betrekking tot de hier tegen zijn werk uitgebrachte kritiek. Er was daar nl. één punt in dat hem billijkerwijze en bedenkelijk het voorhoofd zou hebben doen fronsen, zulks te meer omdat het in het verder beloop zijn consequenties had. Ik bedoel de vorm waarin Verdam de titel van Oudemans' Bijdrage opgaf: ‘Bijdrage tot een oud- en middelnederlandsch woordenboek’. Daarin werd immers de volgorde der componenten omgekeerd. Wat de vlijtige auteur gemaakt had, heette in werkelijkheid Bijdrage tot een middel- en oudnederlandsch woordenboek. En het is eigenlijk verbazingwekkend dat Verdam ten overstaan van het enige werk dat naast de aanzet van De Vries serieus zijn aandacht opvorderde, een dergelijke fundamentele vergissing kon begaan. Bij Muller is die niet herhaald, is zij, zo men wil, hersteld, echter stilzwijgend. Heeft Verdam hier een van die ogenblikken beleefd, als waarvan dezelfde uitnemende kenner en begrijpende bewonderaar in zijn hierna nog te noemen levensbericht zegt: ‘zijn voortvarendheid is soms in voorbarigheid overgegaan []. Zijn vlugheid is een enkele maal in vluchtigheid ontaard’? De zaak komt hierop neer dat Oudemans onder Oudnederlands iets anders verstond dan wij gewend zijn. Voor ons is het de naam van het Nederlands dat aan de mnl. periode voorafgaat, voor Verdam was het òfwel ditzelfde (waarbij de geografische begrenzing in het vage bleef) òfwel een equivalent voor Middelnederlands. Dit laatste in overeenstemming met een gebruik dat zowel hier als in Duitsland in de 19e eeuw sterk heeft gegolden, ofschoon reeds Grimm in zijn Grammatik geregeld de term mittelniederländisch had gebruikt. Een andere was oudhollands, altholländisch. Bij Hoffmann von Fallersleben kan men de opeenvolging van altholländisch, altniederländisch, mittelniederländisch nagaanGa naar voetnoot3) en Kausler heeft tot in zijn derde Deel de titel ‘altniederländische Sprache und Literatur’ gehandhaafd, waarmee hij in 1840 begonnen was. Karakteristiek is dat J.H. Halbertsma, na Van Lennep te hebben aangehaald (uit de Aurora van 1862): Zij vonden ook 't Sanskriet uit
En 't Middelnederlandsch.
Het is een mooie ontdekking,
Maar ik lees liever Fransch,
daarop als commentaar liet volgen: ‘De dichter leest liever Fransch dan Oud-Nederlandsch; want Fransch verstaat hij en Oud-Nederlandsch niet’.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 147]
| |
Maar Oudemans, buiten deze stroming staande, hanteerde Oudnederlandsch in een andere zin. Voor hem was het de taalfase die na het Mnl. komt zonder nog Nieuwndl. te kunnen heten. Muller schrijft (l.c. p. X): ‘Reeds de naam Oudnederlandsch' - voor de taal der 17de eeuw, na en naast “Middelnederlandsch” even onjuist als het vroegere “Oudhollandsch” meestal voor de taal der middeleeuwen was - getuigt dat wij te doen hebben met het werk van een uiterst vlijtigen verzamelaar, doch wien de vorming en de methode ontbrak voor een wetenschappelijk werk’Ga naar voetnoot1). Naast de in het gangbare spraakgebruik zo zeer verbreide benamingen Holland en Hollands voor Nederland en NederlandsGa naar voetnoot2) is Middelnederlands nòg weer een term met door en door nederlands uitzicht, die desondanks niet vrij is van vreemde smet. Zonder twijfel, verklaart Muller t.a.p. VIIIn., heeft hier het voorbeeld van nhd. mittelhochdeutsch gewerkt. Dit zal zo te begrijpen zijn, dat het duitse mittelniederländisch, term die gelijk wij zagen reeds Grimm in de pen lag (1826), daar nog weer tussen te denken valt. Zo laat zich veistaan dat ‘hier te lande middelnederlandsch den ouderen nog lang als een nieuw, vreemd woord, als een germanisme in de ooren klonk’, waarvoor ‘nog zeer lang daarna (d.i. na 1850) [ ] anderen niet zelden den, meestal weinig gepasten naam oudhollandsch [gebruikten]’, terwijl Nieuwnederlands voor de taal der 16de eeuw tot heden ‘een nòg jongere term [is], door De Vries en ook door Verdam zelden gebezigd’. Het is ons intussen welbekend, wat men vroeger, en ook thans nog wel, onder oudthollandsche wijsheyt verstond en verstaat. Figuren als Roemer Visscher, Cats, Poirters, De Brune plegen daarin vertegenwoordigd te zijn. Uit gelijksoortige inspiratie komt het voort, wanneer wij nog altijd een tijdschrift Oud-Holland kennen, in welks jaargangen het niet strikt-Hollandse een aanzienlijke, maar vooral het na-middeleeuwse een overwegende plaats inneemt. Brom merkt op, ‘dat de Noordelijke provincies van ons land [ ] alleen het recht vorderden op de naam van Nederland en wel onder de titel Oud-Nederland’Ga naar voetnoot3). Op welk tijdperk deze aanspraak betrekking heeft, is zonder meer duidelijk. Oudemans had zich toch wel van zijn titelkeus rekenschap gegeven. Hij schreef in zijn voorbericht: ‘De Middel- en Oudnederlandsche taal werd tot een hoofdpunt van studie verheven, zij werd in den leercursus der Hoogere Burgerscholen, en onder de leervakken voor het Hooger Onderwijs opgenomen’. Dat zo iets geen betrekking kan hebben op wat wij tegenwoordig Oudnederlands noemen, behoeft geen betoog. Wij zullen het zó hebben te begrijpen, dat Oudemans met zijn middel- ‘bij’, maar met zijn oud- achterop was, niet slechts omdat in de wetenschappelijke nomenclatuur deze populaire benaming was ter zijde gesteld, maar ook doordat hij verzuimd had in te zien, dat in een sluitende systematiek oud- niet na middel- volgen, er alleen aan vooraf kan gaan. Verdam intussen, eenmaal misleid, en niet gewaarschuwd, door een ongecontroleerde geheugenfout, liet zich bewegen tot een voetnoot: ‘Waartoe de toevoeging Oud-Nederlandsch? Of oudndl. beteekent hetzelfde als Middel-nederl. en dan is de toevoeging overbodig en verkeerd, òf het beteekent iets | |
[pagina 148]
| |
anders, nl. het Nederlandsch b.v. der Karolingische Psalmen, en dan zoekt men de woorden daaruit natuurlijk in de Bijdrage te vergeefs. Beter ware geweest Bijdrage tot een Middel- en Nieuw-Nederl. Wdb., daar er ook woorden uit de 16e en 17e eeuw in worden gevonden’. Zou men aan het bezigen van het woord ‘toevoeging’ mogen aflezen, dat aan de schrijver hier toch weer de juiste titel van het boek voor ogen heeft gestaan? Maar in dat geval had men mogen verwachten, dat de fout in de tekst zou zijn hersteld, of in elk geval, dat Oudemans' duidelijke bedoeling ware in het licht geplaatst. Wat de voorgestelde emendatie betreft, men zal moeten zeggen dat zij weinig méér bevredigt dan het mendum dat zij bedoelde te vervangen, omdat het Nederlands der 16e en 17e eeuw alleen relatief-nieuw kan heten, bij vergelijking nl. met hetgeen vooraf was gegaan (‘nieuwer’), en het begrip ‘nieuw’ eerst recht aan bod komt wanneer de genoemde eeuwen hoog en breed tot het verleden behoren. In navolging (wederom) van de duitse taalgeschiedenis, die met ‘frühneuhochdeutsch’ opereert, zou men gevoeglijk van ‘vroegnieuwndl.’ kunnen spreken, waarbij naar beide zijden een marge overblijft, omdat het 16e-eeuws niet in zijn geheel daarbij behoort, en de 18e eeuw zich slechts moeizaam voegt naar onze opvatting van ‘nieuw’. Oudnederlandsch ontbreekt als afzonderlijk trefwoord in WNT, dat wel Oudhollandsch kent, maar niet als technische term voor een taalperiode. Onder oud vinden wij de toepassing op talen (Out-Amsterdamsch uit Vondels Aenleidinge), en ‘inzonderheid in de nieuwere terminologie der taalkundigen, als technische term, ter aanwijzing van de oudste periode eener bepaalde taal of groep van talen, in tegenstelling met de latere, die door middel- en nieuw-worden aangeduid’. Onder de voorbeelden ontbreekt - niet onbegrijpelijk in die tijdGa naar voetnoot1) - Oudnederlandsch. Even vroeger komt dit wèl voor, maar met als voorbeeld: “een Oud-Nederlandsche leuze”. Ten zeerste valt vervolgens op dat Middelnederlandsch geen afzonderlijke plaats heeft gekregen, evenmin trouwens als Nieuwnederlandsch. Het eerste ontbreekt al evenzeer bij middel, zo ook Nieuwnederlandsch bij nieuw. Tenslotte zoekt men ook op Nederlandsch beide woorden vergeefsGa naar voetnoot2). Het zal thans aan weinigen meer bekend zijn dat A.C. Oudemans, de Oudemans van de Bijdrage, van het woordenboek op Bredero, het aanvullende dito op Hooft, een man was uit de kring van het lager onderwijs, zonder academische vorming. Maar hij noemt, naast De Jager, De Vries als zijn hooggeachte vriend. De eerste heeft na de dood van de schrijver de zorg voor de uitgave van het resterend gedeelte overgenomen, aan de tweede heeft hij zijn werk opgedragen, gelijk ook Verdam het zijne. Beiden heeft hij geraadpleegd, wanneer hem de betekenis van woorden duister was. En wat nog verder De Vries betreft, hij wenst dat men ‘geene vergelijking make tusschen deze bijdrage en het begonnen meesterstuk van Dr. De Vries’, diens Middelnederlandsch Woordenboek, voor hem ‘een niet genoeg te roemen werk’, waarvan hij hoopt dat de schrijver het nog eenmaal zal kunnen vervolgen, als zijnde dit een hoogst belangrijke arbeid en het lievelingsvoorwerp van diens studie. Die wens is niet in vervulling gegaan, maar het Middelnederlandsch Woorden- | |
[pagina 149]
| |
boek is tot stand gekomen, het Nederlandsche streeft gestaag, gelijk de kloknaald tikt, zijn voltooiing tegemoet. Toch blijft twijfelachtig, of in het eeuwjaar van Oudemans' overlijden (1974) de tijd gehéél voorbij zal zijn, waarin als een, wederom bescheiden, hulde aan zijn nagedachtenis, de neerlandicus toch nog wel eens het oude boek opsloeg, op hope van daar iets te vinden uit het aldoor slinkend, nog niet door het Woordenboek bestreken gedeelte van het alfabet, wanneer hij schroomde of alsnog onnodig vond de nijvere Redactie te storen bij haar noeste arbeid. Nijmegen, juni 1956. L.C. Michels. |
|