| |
Aankondigingen en mededelingen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1955-1956.
Het jaarboek bevat als ‘verhandelingen’ de toespraak waarmee de voorzitter C.F.P. Stutterheim de jaarvergadering van 1956 heeft geopend, Eenheid, structuur, monade, en de rede door G. Brom in die vergadering gehouden over Rembrandt en Vondel. Van de ‘levensberichten’ vermelden we de volgende: C.G.N. de Vooys door C.B. van Haeringen, H.A.C. Beets-Damsté door O. Damsté, J.J.L. Duyvendak door P. Minderaa, G. Gosses door K. Fokkema, G. Kalff Jr. door M. Nijland-Verwey, N.J.H. Royen door A. Weijnen, E.A. Serrarens door W.H. Beuken, A.T. Vos door K. ter Laan, J. van Melle (in het Afrikaans) door A.P. Grové, P.H.J. Sobry door J. Aerts.
| |
Bloemlezing uit de Middelnederlandse dichtkunst.
Het eerste deel van de sinds lang uitverkochte, en node gemiste, Bloemlezing van Verwijs-Stoett, is in heel nieuwe gedaante verschenen. De naam van Verwijs is er eershalve nog aan verbonden gelaten, op het titelblad met apostrof, op het omslag zonder. Maar het boek, nu bewerkt door de bij uitstek kundige mediëvist C.C. de Bruin, dient zich terecht niet meer aan als vijfde druk van de oude Bloemlezing, en het bescheiden ‘herzien door ...’ geeft een onvoldoende indruk van de verandering die het heeft ondergaan. Als in de titel het ‘dichters’ van vroeger tot ‘(de) dichtkunst’ is geworden, zullen we daarin niet een hogere esthetische waardering moeten zien, maar eenvoudig de zakelijke erkenning dat de meeste middeleeuwse ‘dichters’ maar vage persoonlijkheden zijn.
Prof. De Bruin heeft bij de vorm waarin hij de teksten voorzet, het didactische doel van zijn uitgave voor ogen gehouden, en gaat slechts in enkele fragmenten tot de uiterste trouw aan wat de overlevering te zien geeft. In het grote merendeel is interpunctie aangebracht, zijn de afkortingen onzichtbaar opgelost en de tekens i en j, u en v toegepast volgens tegenwoordig schrijfgebruik.Wel heeft de bewerker meestal, in onderscheiding van zijn voorgangers, en ook als van de teksten vrij recente uitgaven bestaan, de handschriften gecollationeerd waar dat mogelijk was. De stof is over de drie delen chronologisch geordend: de eerste twee gaan tot ± 1300, het derde bevat teksten uit latere tijd. Het ‘Woord vooraf’, waarin de bewerker uitvoerig van zijn gedragslijn rekenschap aflegt, spreekt over de drie delen als voltooid. Een bericht van de uitgever evenwel, van niet oude datum, doet vrezen dat de verschijning van het tweede en het derde deel niet in de naaste toekomst te wachten is. Moge het debiet van het vernieuwde eerste deel, waarin aan de eisen van de wetenschap en de wensen van het onderwijs op volkomen verantwoorde wijze is voldaan, tot enige voortvarendheid aanmoedigen.
Het nu verschenen eerste deel (Thieme; Zutfen, 1956) telt 286 bladzijden. De prijs is f 12,- ingenaaid, f 13,50 gebonden.
| |
| |
| |
De taalwetenschap in Amerika.
Prof. Dr. A.W. de Groot heeft bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in algemene taalwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op 17 december 1956 een rede gehouden, getiteld De moderne taalwetenschap, in het bizonder in Amerika. Hij brengt de eigenaardigheden van de amerikaanse linguistiek in verband met trekken van het amerikaanse volkskarakter: de neiging tot concreet en op toepassing gericht denken, het sociaal gericht zijn van het denken, en de neiging tot cultureel isolement.
De rede is uitgegeven bij Wolters; Groningen, Djakarta, 1956. Prijs f 1,25.
| |
Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal.
Dat aan Weijnens nuttige oefenboek voor de zeventiende-eeuwse taal een goede ontvangst is ten deel gevallen, blijkt uit de tweede druk, verschenen in 1956, vier jaar na de eerste, die door C.C. de Bruin uitvoerig is besproken NTg. XLVII, 50 vlgg. Het grammatisch gedeelte is hier en daar wat verbeterd en uitgebreid, maar een ingrijpender verandering is het aanzienlijk grotere aantal leesstukken, waardoor meer verscheidenheid in de stof is gekomen. Met die uitbreiding is de omvang van het gedeelte ‘Teksten’ niet evenredig toegenomen; de grotere verscheidenheid is verkregen door sommige fragmenten wat te bekorten. Verder zijn de stukken nu in streng chronologische volgorde geplaatst, wat ten gevolge heeft dat het werk van ruim vertegenwoordigde auteurs als Hooft, Vondel, Huygens, niet meer, zoals in de eerste druk, bijeenstaat.
Het hele boek, uitgegeven bij Thieme, Zutfen, is 280 bladzijden groot. Het kost f 8,75 ingenaaid, f 9,75 gebonden.
| |
Europese taalgeografie.
In deel V (1956) van het tijdschrift Orbis, uitgegeven door het ‘Centre Internationale de Dialectologie Générale’ te Leuven, heeft K. Heeroma een artikel gepubliceerd, getiteld Vers un atlas linguistique européen. Hij betoogt daarin dat de technische inrichting van zijn Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden, waarvan als proeve de kaart van ‘zwad’ is bijgevoegd, zich leent tot uitbreiding over heel Europa, tegelijk vrijheid latende aan iedere onderzoeker, zijn cartografische medewerking te beperken naar de kwestie die zijn bijzondere belangstelling heeft.
| |
Volkskunde en taal- en literatuurwetenschap.
Van het internationaal congres voor volkskunde, waarvan melding is gemaakt in de vorige jaargang, blz. 122, zijn de handelingen verschenen als publikatie van het ‘Rijksmuseum voor Volkskunde: Het Nederlands Openluchtmuseum’ onder de titel Actes du Congrès International d'Ethnologie Régionale (Arnhem, 1956). Daarin komen o.a. de volgende bijdragen voor: Hugo Moser, Volkskunde und Sprachwissenschaft, met een ‘Korreferat’ van K. Heeroma onder dezelfde titel; R. Christiansen, The Products of Folklore in the Field of Literary History, met ‘Korreferate’ van M. Lüthi, Volkskunde und Literaturwissenschaft en E. Seemann, Volkslied und Literaturwissenschaft.
| |
Hertzog-Annale van die Siud-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns.
Het derde jaarboek van de Hertzog-Annale, verschenen in december 1956, bevat alleen historische bijdragen, waarvan enige betrekking hebben op het leven en werk van Generaal Hertzog.
C.B.v.H.
| |
| |
| |
Studie over het vers van Jan van der Noot.
Aan de Katholieke Universiteit te Leuven kwam een licentiaatsverhandeling van Frans de Schutter f.s.c. tot stand, gewijd aan Het vers van Jonker Jan van der Noot (1956). De schrijver tracht daarin ‘het vers van Jan van der Noot vanuit zuiver ritmisch standpunt, zonder onmiddellijk estetische bedoeling, naar best vermogen te beluisteren en te beschrijven.’ Hij heeft dit onderzoek niet alleen met grote nauwgezetheid en kennis van zaken, maar ook met een opmerkelijke vers-gevoeligheid volbracht. Belangwekkend is vooral wat hij over de betekenis van de caesuur en het rijm voor de geleidelijke ontwikkeling van Van der Noots vers opmerkt. Hij heeft daarmee naar mijn mening een reële bijdrage geleverd tot de verheldering van ons inzicht in de opkomst en ontwikkeling van de regelmatige alternantie in het Nederlandse vers, voor zover deze niet onder klassieke invloed stonden. Aangezien de verhandeling niet in druk verschenen is, laat ik een iets uitgebreider citaat uit De Schutters conclusie volgen:
Van bij de aanvang kende Van der Noot de cesuur als een syntaktische grens, zeer dikwijls nog louter formalistisch herleid tot een woordgrens ... Het inzicht, dat op de zesde of vierde sillabe een nadruk moet vallen, schijnt eerst later bij onze dichter gerijpt te zijn ... Wat nu verder met het vers gebeurt, dat door de cesuur in twee elkaar in evenwicht houdende korrespondentiegroepen werd georganiseerd, is minder het gevolg van een welomschreven teorie, dan wel van een onvermijdelijke evolutie. Daar het Nederlands een sterk aksentuerende taal is, moet het vers van Van der Noot, dat tot nu toe louter het Franse vers van Ronsard heeft willen navolgen, noodzakelijk eigen kenmerken gaan vertonen, die de oorspronkelijke, bewuste bedoeling van de dichter voorbijstreven. In de halfverzen openbaren zich, behalve de vaste eindaksenten op rijm en cesuursillabe, andere ritmische toppen, die zeer vrij over de beschikbare lettergrepen verspreid worden, alleen gebonden door de zeer soepele grondregel van elle ritmisch beleven: een zekere isochronie van de afstanden. Aldus ontstaan verschillende verstypen, die Van der Noot vrij naast en door elkaar aanwendt... Jamben komen in groot aantal voor, maar de metrische basis van dit vers is toch niet jambisch ... Het vers van Ronsard, door Van der Noot overgeplant in de bodem van de krachtige Brabantse taal, wies omhoog in een nieuwe gestalte waarin de eeuwenoude kenmerken van eigen aard zich met de ontleende elementen verstrengelden tot een nieuwe, levenskrachtige harmonie ... De rol, die [Van der Noot] in de vernieuwing van de metriek in de XVIe eeuw gespeeld heeft, moet opnieuw nader worden onderzocht. Zijn invloed op het Noorden, althans in rechte lijn, schijnt in het licht van onze opmerkingen, inderdaad gering te zijn geweest.
Ten behoeve van hen, voor wier studie deze licentiaatsverhandeling betekenis zou kunnen hebben, deel ik hier - met toestemming van de auteur - diens adres mede: Br. Fr. de Schutter, f.s.c., St.-Henricusinstituut, Oude Steenweg 81, Antwerpen.
| |
Het droombeeld van de Gouden Eeuw.
Onder deze titel verscheen, als nr. 4 van de ‘Voordrachten en Redevoeringen Centrale Opleidingscursussen te Utrecht’, de voordracht waarmee Dr. Mia I. Gerhardt op 22 september 1956 het nieuwe cursusjaar van de genoemde opleidingscursussen opende. Met enkele woorden worden achtereenvolgens besproken: ‘de directe bronnen van de Gouden Eeuw-topos in de moderne literatuur’ (Vergilius' vierde Ecloga en het eerste boek van Ovidius' Metamorphosen); de aurea aetas in de literatuur der 17de eeuw (aan de hand van het ‘vertoog over de Gouden Eeuw’ in de Don Quijote en van een vers van Malherbe); de raakpunten er van met de pastorale en met de lof van het landleven; de spottende verwerping door het rationalisme (Voltaire's satire Le Mondain). Terecht wijst Mevrouw Gerhardt er aan het slot van haar betoog
| |
| |
met nadruk op, dat voor een juiste beoordeling ‘de positieve waardering van het traditionele element, dat een integrerend deel van iedere topos uitmaakt’ onmisbaar is.
| |
‘Ay Rembrant, maal Cornelis stem’.
In het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1956 (pag. 133-165) stelt J.A. Emmens onder bovenstaande titel - voornamelijk naar aanleiding van G. Kamphuis' artikel ‘Een stijlfiguur in de portretbijschriften der 16e en 17e eeuw’ in jrg. XLVII (1954) van ons tijdschrift, pag. 145-150 - een onderzoek in naar de vraag of Vondels bekende bijschrift bij Rembrandts portret van de Doopsgezinde leraar Cornelis Anslo (WB IV, 209) ‘niet meer (betekent) dan alleen maar een “variant” op een “gangbare stijlfiguur”’. Met het oog daarop bespreekt hij het epigram in het kader van de tegenstelling tussen woord en beeld, gehoor en gezicht. Ik meen niet beter te kunnen doen dan de conclusies van deze kunsthistorische beschouwing weer te geven met de woorden van de auteur zelf, in diens Engelse ‘summary’:
Whereas Antiquity considered sight superior to hearing, the Middle Ages preferred hearing to sight. The Renaissance returned to the former opinion. But Protestant authors in the North again valued hearing higher than sight. Of this conception Vondel's epigram is a clear example. - His remark that the voice ought to be depicted, is a commonplace already known in Antiquity and used in European literature from Petrarca onwards... But the challenging form of Vondel's epigram is rare. - In general, such epigrams are intended for portrait prints which usually are made after pictures. But in this case the etching preceded the painted portrait. The latter, which depicts Anslo in the act of speaking, may be Rembrandt's answer to Vondel's challenge. - Vondel's epigram had a great literary influence and may be considered exemplary, in the Northern Netherlands, for epigrams on ministers' portraits in the later 17th century.
| |
‘Lauwerkrans voor Justus de Harduwijn’.
Dit is de titel van de hooggestemde feestrede, die Dr. O. Dambre op zondag 13 juni 1954 te Oudegem uitsprak ter gelegenheid van de Harduijn-herdenking aldaar en de onthulling van een gedenkplaat ter ere van de 17de-eeuwse Zuidnederlandse dichter die ‘in hoofdzaak de poëtische vertolker van drie elkaar opvolgende en elkaar doorkruisende geestelijke stromingen (is): renaissance, contrareformatie, neo-mystieke ascese’. De rede werd afgedrukt in de Gedenkschriften van de Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde van 1956.
| |
De notaris in de literatuur.
Als deel VIII van de serie Ars Notariatus, verzorgd door de ‘Stichting tot bevordering der notariële wetenschap’, verscheen onder bovenstaande titel een uitgewerkte voordracht van notaris W.C. Krijgers Janzen (uitgave: H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem 1956). Speurend in de Noorden Zuidnederlandse literatuur van de Middeleeuwen tot nu, heeft deze bijeenverzameld en van notariële zijde gecommentariëerd wat hij daarin over de notaris vinden kon. De oogst is niet groot. Een ‘gave, doorwerkte, menselijke notarisfiguur’ bleek niet voor te komen; ‘verder dan de kijk, die - incidenteel - door schrijvers op de notaris is gegeven, kunnen wij niet komen, al kan die belangwekkend en levenswaar zijn’ (pag. 86). Het is een onderhoudend boekje, maar men zoeke er geen eigenlijke thematologie in.
W.A.P.S.
|
|