De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
BoekbeoordelingenE. Lindes: Veelheid en Binding, 'n Bydrae tot die ondersoek van die eenheidsprobleem in die literatuurwetenskap. Amsterdam, N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1955.Bij de lectuur van Oppermans Sprokie van die Spikkelkoei werd Elizabeth Lindes getroffen door het ontbreken van een rationeel verloop van de in dit gedicht verhaalde gebeurtenissen. Waardoor en hoe, vroeg zij zich af, is dit schijnbaar verbandloos gedicht nu een literaire eenheid? Om die vraag te beantwoorden stelde zij een diepgaand onderzoek in naar de structuur van het gedicht, waarbij zij gebruik maakte van de methode der stilistiek op linguistische grondslag volgens de beginselen door Hellinga en Van der Merwe Scholtz uiteengezet in hun boekje Kreatiewe Analise van Taalgebruik. Uit haar analyse van de structuur van Oppermans sprookje, een gedicht dat zowel in syntactisch opzicht als wat de mededeling der feiten betreft, het karakter van een reeksconstructie vertoont, kwam een groot aantal eenheidscheppende momenten voor de dag. De voornaamste daarvan zijn: de bijzondere causaliteit in de wereld van dit gedicht, een soort chronologische causaliteit, zoals de schrijfster het uitdrukt; het zichzelf gelijk blijven van de situatie voorzover deze namelijk voortdurend concreet blijft; het telkens optreden van het verschijnsel der onderbelichting, d.w.z. het in de schaduw blijven van sommige gebeurtenissen of het verhullen van bepaalde redenen; de ordenende nawerking van de titel, die aankondigt dat de wereld van dit gedicht een sprookjeswereld is. Strikt poëtische middelen als verslengte, heffingen, rijm e.d. bleken vrijwel niets wezenlijks tot de vorming van de uiteindelijke samenhang bij te dragen. Daarentegen ontdekte de schr. wel essentiële momenten, toen zij de structuurlijnen naging, die zich aftekenen op het vlak waar taalvorm en poëtische vorm (de strofe) in elkaar grijpen. Als voornaamste kenmerken door deze structuurlijnen aan de opbouw van het gedicht als ‘taalsituatie’ gegeven, vond zij een toenemende versnelling van het tempo waarin de gebeurtenissen worden verhaald en in nauw verband daarmee een toenemende ‘ontreddering’ van het strofepatroon, zoals dit in het eerste couplet wordt geïntroduceerd. Vanuit deze twee structuurfeiten komt de schr. dan tot een samenvattende interpretatie van het gedicht naar zijn structuur als een ‘verhaal, waarin die protagonis 'n voortskryding van gebeurtenisse vertel wat hy uiteindelik as meedoënloos op homself betrokke, tot vernietiging van homself, herken.’ Het verhaal wordt gekenmerkt door een stijgende ontsteltenis, die ‘kulmineer in die laaste stemverheffing van die wanhopige vraag: “O waar sal ek skuil...” Maar selfs die einde van die gedig, en die stilte wat sal volg nadat die laaste woord van die gedig gesê is, is geïntegeer in die wêreld-van-die-gedig; die stem van die storieverteller, moet ná die laaste wanhoopsoomblik swyg’. Daarmee heeft de schr. de laagste organisatie-laag, die alle andere als het ware omvat houdt, voor ons blootgelegd. Men kan natuurlijk opmerken, dat het ook zonder een omvangrijk en gedetailleerd onderzoek als hier verricht werd, wel mogelijk is tot deze interpretatie van de structuur van Oppermans gedicht te komen. Dat neemt echter niet weg, dat Elizabeth Lindes erin geslaagd is die interpretatie aan de hand van de feiten op de meest exacte wijze waar te maken. Dat is haar verdienste, daarin ligt ook de betekenis van de methode die zij toepaste. Men kan zijn bezwaren hebben tegen het jargon waarvan de beoefenaars van de stilistiek | |
[pagina 106]
| |
op linguistische grondslag gebruik maken en van mening zijn, dat zij zich soms schijnen te beijveren op de meest omslachtige wijze evidente zaken te bewijzen, men kan moeilijk ontkennen, dat er van hun streven naar een zo groot mogelijke exactheid een heilzame invloed kan uitgaan op de beoefening van de literatuurwetenschap in ons land. Overigens geldt ook voor deze methode natuurlijk, dat er alleen dàn wat mee te bereiken valt, indien degene die haar toepast, over de nodige feeling beschikt. Het is zeker niet in de laatste plaats daaraan te danken, dat de analyse van Oppermans Sprokie van die Spikkelkoei een van de knapste is, waarop de Amsterdamse richting in de stilistiek kan wijzen. Met haar onderzoek wilde de schr. echter meer dan alleen maar de literaire eenheid van Oppermans gedicht aantonen. Zij beoogt weliswaar niet een oplossing van het algemeen literairtheoretisch probleem van de eenheid in het literaire kunstwerk (zoals men in de summary leest), maar zij bedoelt toch wel een bijdrage te leveren tot het onderzoek van het eenheidsprobleem in de literatuurwetenschap. De schr. legt er de nadruk op, dat dit onderzoek van bijzonder belang is, omdat de poëzielezer tegenwoordig zoveel schijnbaar verbandloze, a-logische gedichten onder ogen krijgt. Zij doelt hier klaarblijkelijk op de experimentele poëzie. Het staat echter m.i. nog te bezien, of die poëzielezer, nu hij doorgedrongen is tot de eenheid van Oppermans sprookje, ook de eenheid in een gedicht van bijv. Lucebert zal ontdekken. Het schijnbaar verbandloze in het onderzochte vers is immers niet van die aard, dat het de lezer, die op een sprookjeswereld is voorbereid, voor werkelijk grote moeilijkheden plaatst. Dat blijkt trouwens uit het feit dat de vier proefpersonen aan wie de schr. de strofen van het sprookje - elk op een apart blaadje uitgetypt - voorlegde met het verzoek deze op de meest aannemelijke wijze samen te voegen, zonder ook maar de geringste kennis van het gedicht, onafhankelijk van elkaar, àllen tot de door de dichter gegeven volgorde besloten. De zakelijkheid van het primitieve verhaal biedt meer houvast dan de vaak nauwelijks te onderscheiden gevoelsschakeringen in een gedicht als Hoe kon ik meenen te genezen van Werumeus BuningGa naar voetnoot1), om nog maar niet te spreken van de in het onderbewustzijn tot stand gekomen associatieve relaties in tal van experimentele gedichten. Natuurlijk is het waar, dat het bespreken van het eenheidsprobleem aan de hand van verschillende gedichten, zoals de schr. opmerkt, het gevaar van ‘vaagheid in veralgemening’ met zich mee brengt. Anderzijds lijkt het niet minder gevaarlijk uit het onderzoek van één enkel gedicht algemeen geldende conclusies te trekken. De betekenis van deze dissertatie als bijdrage tot het onderzoek van het algemeen literair-theoretisch eenheidsprobleem lijkt mij daarom niet zo héél groot te zijn. Er is nog een ander vraagstuk, eveneens een eenheidsprobleem, dat hier aan de hand van Oppermans sprookje aan de orde wordt gesteld. Het trof de schr., dat reeds in de eerste strofe (r. 4) van het gedicht gesproken wordt van ‘die’ spikkelkoei. Het gebruik van het bekendheid veronderstellend bepaalde lidwoord wordt door de context niet gemotiveerd en het lijkt er dus op, of de lezer voor het verstaan van dit gedicht aangewezen is op een zekere precontextuele kennis, bijv. van de sprookjes over de spikkelkoei in de Bantoetalen. De schr. merkt echter op, dat het bepaalde lidwoord in regel 4 de bekendheid van het dier tot een ‘vanzelfsprekende’ bekendheid maakt; | |
[pagina 107]
| |
van de noodzakelijkheid van enige precontextuele kennis blijkt geen sprake te zijn. Kennisneming van diverse redacties van het sprookje dwong haar dan ook geenszins op haar interpretatie terug te komen. Het gedicht blijkt een in zichzelf besloten wereld te zijn, het bezit de ‘selfgenoegsaamheid’ die voor Elizabeth Lindes essentieel tot de eenheid van het literaire kunstwerk behoort. Het is misschien mogelijk om met betrekking tot het gebruik van het bepaalde lidwoord in de vierde regel nog sterker argumenten aan te voeren, in alle geval heeft de schr. aangetoond dat het Sprokie van die Spikkelkoei als gedicht om zo te zeggen self-supporting is. Met het aantonen van de ‘selfgenoegsaamheid’ van dit gedicht is echter nog geenszins de vraag beantwoord in hoeverre de noodzakelijkheid van precontextuele kennis de eenheid van het literaire kunstwerk in de weg staat. Dit is een gecompliceerd vraagstuk, dat aan de hand van één - in zichzelf besloten - gedicht niet tot een oplossing kan gebracht worden. Om zich daarvan te overtuigen leze men Stutterheims beschouwing Eenheid, Structuur, Monade in het jongste jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De kwestie wordt daar gesteld n.a.v. de hier besproken dissertatie, die, zoals gezegd, vooral als proeve van analyse en interpretatie een knap werkstuk mag heten. K. Meeuwesse. | |
Justus de Harduwijn, De Weerliicke Liefden tot Roose-mond (1613). Ingeleid en met aantekeningen voorzien door Dr. O. Dambre (Zwolse Drukken en Herdrukken Nr. 21). W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1956. 184 blz. Prijs ingen. f 4,60.Hoewel De Harduijns ‘Roose-mond’ langzamerhand geen onbekende meer is, mogen we Dr. O. Dambre dankbaar zijn, dat hij als vurig bewonderaar van welhaast ‘zijn’ dichter de wens in vervulling doet gaan, die deze ‘renaissancist’ heeft geformuleerd in Sonnet II, eerste terzine: En ick wil insghelijcx uwen naem, Roose-Mond,
In dit rond aerds-ghesticht door mijn dicht maecken cond/
En uwe gaeven rijck aen elcken-een ontbinden.
Nu immers in de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken de eerste gecommentarieerde uitgave van ‘De Weerliicke Liefden tot Roose-mond’ verschenen is, wordt het praktisch voor ‘elcken-een’ die dit verlangt, mogelijk, met de bundel en dus ook met Roose-mond kennis te maken. In zijn Inleiding weet Dambre in betrekkelijk kort bestek uitstekend de noodzakelijke historische en culturele achtergrond te tekenen, waartegen de groei van De Harduijns dichterlijke persoonlijkheid reliëf krijgt. Onder het lezen zien wij hem worden tot de dichter, die door vele vooraanstaande geleerden en kunstenaars direct of indirect geleid en beïnvloed, door de verscheidene gecompliceerde inzichten en verschijnselen aangeraakt of aangegrepen, bewust kiezend, naar voren treedt als de vertegenwoordiger van de nationale ‘hoog’-renaissance in Zuid-Nederland, zeker de gelijkwaardige van de grote contemporaine renaissancisten in Noord-Nederland, en - in groot-Nederlands verband gezien - als de eerste die het uit de petrarkistische school stammende cyclische genre in de landstaal toepast. Op dit literair-historische gebied ligt m.i. de voornaamste verdienste van deze uitgave. Vol toewijding heeft Dr. Dambre de problemen behandeld, die rond de ‘Roose-mond’-bundel rijzen: de vraag aangaande de tijd, waarin de ‘Weerliicke’ liefdeslyriek kan zijn ontstaan; waarom zij dan nog niet wordt uitgegeven; de kwestie van een eventuele reële of irreële aanleiding tot | |
[pagina 108]
| |
De Harduijns minnepoëzie (Inl. B VII: ‘Sine amore Amor?’); de vraag òf en in hoeverre de dichter, dan reeds zes jaar pastoor van Oudegem en van Mespelaar, zijn bundel vol ‘siel-quetsende Venusghejancksel’ zal hebben helpen samenstellen, en het daarmee samenhangend onderzoek naar de ‘Algemene inhoud, samenstelling en cyclische struktuur’ (Inl. B VI), alsmede naar de bronnen die, in verband met het Imitatio-principe der petrarkisten niet veronachtzaamd kunnen worden. Hoe verleidelijk het moge zijn, op de bespreking van deze literair-historische problemen uitvoerig in te gaan, gebrek aan ‘ruimte’ verplicht ons, slechts de allerbelangrijkste punten aan te stippen. Mèt Dr. Dambre, die hieraan relatief ook de meeste plaats inruimt, zijn wij ervan overtuigd, dat deze zijn: 1. het aantonen van de cyclische structuur in de ‘Roose-mond’ (pag. 24-30); 2. het opsporen van de bronnen in het algemeen en voor de afzonderlijke gedichten (pag. 34-42 en Bijlage II); 3. het vaststellen van De Harduijns persoonlijke creativiteit (pag. 43-52). In vergelijking tot wat wij over deze drie onderwerpen vinden in zijn De dichter Justus de Harduijn, een biographische en letterkundige studie (1926), gaat Dambre hier veel verder en dieper. Van het cyclisch karakter van de bundel overtuigt hij met het vele bewijsmateriaal de lezer zonder twijfeGa naar voetnoot1); het bronnenonderzoek is gevorderd; en het zelfstandig creatieve vermogen van De Harduijn wordt, in verschillende facetten belicht, degelijk geargumenteerd naar voren gebracht. Het spijt mij, dat ik meer reserves moet maken ten aanzien van de verzorging van de zeventiende-eeuwse tekst. Bij vergelijking daarvan met mijn fotocopie van het Gentse exemplaar kwamen er vrij wat onnauwkeurigheden aan het licht. Op pag. 63 is het foliëringsnummer (A 3) weggevallen; op pag. 85 (reg. 5) en 86 (reg. 2) is een duidelijke W uit de tekst verbeterd in Uyt, met vermelding ‘i.p.v. ut’; Roose-Mond staat in de uitgave van 1613, anders dan bij Dambre, steeds kapitaal gedrukt; op pag. 72 en 73 scheidt Dambre de terzinen door een spatie die in de oorspronkelijke tekst ontbreekt; op pag. 75 is zonder verantwoording een komma toegevoegd na ‘tooneel’ in reg. 4; op pag. 92 plaatst Dambre na reg. 42 ‘uitroepings- i.p.v. vraagteken’, terwijl de uitgave van 1613 een punt heeft; het herstel van drukfouten blijft meermalen onverantwoord, op pag. 76 en 77 b.v. viermaal. En zo zou er meer te noemen zijn. Of de foutieve verwijzingen bij de tekstkritische aantekeningen op pag. 64 (T 8 moet zijn T 9) en pag. 106 (T 15 moet zijn T 16) op een vergissing van de annotator dan wel op een drukfout berusten, valt niet na te gaan; hetzelfde geldt voor ‘jonste’ en ‘jonne’ in de aantekeningen op pag. 151, waar de tekst terecht heeft ‘ionste’ en ‘ionne’. Bepaald storend is de drukfout op pag. 15, waar als jaar waarin het enig-overgebleven exemplaar van de Roose-mond door de U.B. te Gent uit de veiling R. Della Faille te Antwerpen werd aangekocht, staat aangegeven 1873 in plaats van 1878. Ook bij de woordverklaringen treffen wij telkens kleine onnauwkeurigheden aan. Zo pag. 61, 2 ‘weermen... ofte: of... of’ (lees: weer... ofte); pag. 70, 1 ‘maer want: nademaal, omdat’ (lees: want); pag. 74, 10, in de verbinding dit rond aerds-ghesticht kan ‘rond..: over de hele aarde’ onmogelijk juist zijn; pag. 80, 1 ‘waert: ware het, indien’ (lees: waer't dat = ware het dat, indien); pag. 108, 64 ‘wicht: Cupido’ (lees: t' cleyn ghevleughelt wicht). Op | |
[pagina 109]
| |
pag. 63 wordt dat twee gheberghte (reg. 18) ten onrechte verklaard als ‘de Parnassus en de Helikon, beide aan Apollo en de Muzen gewijd’ (eveneens twee-hoofdigh gheberght in reg. 2 op pag. 72): in beide gevallen is de twee-toppige Parnassus bedoeld. Ik laat het bij deze enkele voorbeelden. In het algemeen voldoet de tekstverklaring wel aan de eis, de bundel voor belangstellenden toegankelijk te maken. De hierboven gesignaleerde onnauwkeurigheden doen echter de vraag opkomen, of Dr. Dambre bij het uitgeven van ‘De Weerliicke Liefden tot Roose-mond’ het zwaartepunt niet al te zeer van de verzorging van de eigenlijke tekst verlegd heeft naar de inleiding. Persoonlijk aarzel ik niet, er een bevestigend antwoord op te geven. Haarlem. Maria A.F. Ostendorf. | |
The Olympia Epics of Jan van der Noot (facsimile-edition) edited by C.A. Zaalberg (Van Gorcum en Comp., Assen 1956).Eind October 1954 promoveerde C.A. Zaalberg in Utrecht tot doctor in de letteren onder Prof. Dr. W.A.P. Smit op een proefschrift: ‘Das Buch Extasis’ van Jan van der Noot. Het boek, dat wij hier te bespreken hebben, is een onmisbare aanvulling van die belangrijke, veelomvattende studie. Men kan de dissertatie niet met volledig begrip lezen zonder de facsimile-herdruk der Olympia-epen ernaast te hebben liggen; en in het voorbericht en den commentaar van dezen herdruk moet Dr. Zaalberg aldoor verwijzen naar zijn proefschrift, dat niet alleen het Buch Extasis verklaart en toelicht, maar ook de daarmee zoo nauw verbonden Fransche en Nederlandsche epische verheerlijking van des dichters ideaal van schoonheid en goedheid, zijn aangebeden Olympia. Een nieuwe uitgave van de Duitsche bewerking, waarvan maar twee of drie exemplaren in de wereld overgebleven schijnen, was de taak, die Zaalberg in 1933 opgedragen kreeg van zijn ‘great teacher, Albert Verwey, the eminent poet, critic and literary historian’, die in 1895 (kunnen wij nu zeggen) den weg voor Van der Noot's huidige beroemdheid eerst ontsloten heeft, zonder toen nog het grootste der drie ‘epen’ te kennen, dat toch pas in 1899 door Vermeylen is ontdekt en eenigszins beschreven. Blijkbaar is Zaalberg alras bij het verkennen van zijn taak tot het besef gekomen, dat er nog machtig veel te onderzoeken viel, vóór hij het Buch Extasis, begrijpend en verklarend, aan alle belangstellenden in een zijn oorspronkelijke gestalte zoo getrouw mogelijk weergevenden vorm zou kunnen aanbieden. Eerst een twintig jaar na de opdracht kon hij de resultaten in druk doen verschijnen van zijn voorstudie. Hij gaf ons een zelfstandig overzicht van V.d.N.'s leven en werken, met critisch gebruik van al wat tot dan toe over hem was gepubliceerd; beschreef den inhoud van das Buch Extasis van stap tot stap, bracht een moeilijk en ingewikkeld onderzoek naar de bronnen tot een voorloopige afsluiting, waarbij de Songe de Poliphile, de Fransche bewerking van een Italiaanschen jongen incunabel van Francesco Colonna met zekerheid het model bleek, andere Italiaansche invloeden werden afgewogen, de neo- Platonische inwerking op de Italiaansche en Fransche Renaissance naar den voorgrond werd gebracht, met bovenal de kring van Ronsard, en die van de Reformatie, en de pas geopperde samenhang met het ‘Huis der Liefde’ van Hendrik Niklaes naar den achtergrond werden geschoven. Door vergelijking van fragmenten uit de drie epen kwam hij tot de overtuiging - tegen V.d.N.'s beweren in - dat het Duitsche gedicht (voor zijn eerste helft) naar de Fransche bewerking vertaald is, en tot de meening, dat ook de (zoo verwaterd lijkende) Nederlandsche parallel na en naar dat Fransche stuk zou gemaakt zijn. De | |
[pagina 110]
| |
verklaring der gevonden verschillen zal bij sommige lezers wel eens twijfel kunnen wekken, b.v. als weglatingen worden toegeschreven aan zorg voor den bladspiegel, of als de booze rol van Kosmica ter sprake komt. Maar de schrijver sluit met een lange tabel, die eigen vergelijking zal kunnen vergemakkelijken. In een historischen terugblik overzag hij vervolgens de vroegere meeningen over de beteekenis van het Olympia-epos in zijn halven of heelen omvang, hetzij dan excerpt (Cort Begrijp, Abrégé), hetzij origineel vastgelegd, en nooit verder ontwikkeld, plan; om daarna zijn eigen beschouwing te kennen te geven. Daarbij achtte hij het noodig, tweeërlei imitatie te onderscheiden: de mechanische, en de creatieve. De eerste werd in de Renaissance, anders dan in latere tijden, veel meer gezocht dan gemeden; de tweede is nòg in eere: mits het ontleende anders en beter wordt. Maar nog verder gaat Zaalberg met de rechtvaardiging van 16de-eeuwsche dichtwijzen: de allegorie, de personificatie, het symbool, hebben terecht in onzen tijd geleidelijk eerherstel gevonden. Zoo goed als Spenser moet ook V.d.N. allegorisch worden begrepen, al zijn er in zijn epen een paar autobiographische elementen, die in het allegorische geheel slechts symbolisch werken. De vorm van het gedicht brengt hem tot een historische en theoretische beschouwing van het overheerschende jambische karakter, dat hij statistisch bewijst. Een afzonderlijk hoofdstuk wijdde hij aan den driemans-dialoog van Dr. Herman Grenerus, de Apodixe, uitlegging van de titelplaat en de slotprent; in feite een soort theorie der (voor hem moderne) dichtkunst, strekkende tot verheerlijking van deze en van haar ongeëvenaarden Brabantschen profeet. Ofschoon ze zelf een slap, onbelangrijk, al te tendentieus stuk vindend, legt hij ze breedvoerig uit, met aanwijzing van blijkbare en mogelijke bronnen. Het is hem tenslotte een ‘tijdsdocument, een getuigenis van de uit Frankrijk opdringende Renaissance’. En hij luistert met verplichte aandacht naar de mythologische, allegorische, hieroglyphische wijsheid van den geleerden Doctor, naar de geciteerde of voorgelezen lofdichten, en de eigen naief-bewonderende uitroepen, al merkt hij heel goed op, dat V.d.N. zelf regisseur, zoo niet auteur van het heele spel is. Niettemin blijkt hij geneigd, al de mededeelingen over reeds bestaande belangrijke werken van V.d.N. voor authentieke berichten te aanvaarden. De eigen voorrede van V.d.N., de geleidedichten van vrienden, de platen en hun bewerkers behandelt hij nog verder, en besluit dan zijn boek met een breed Engelsch Summary. Deze hoofdzaken van het proefschrift van Dr. Zaalberg moet men in zijn geest hebben om zich een oordeel te kunnen vormen over de facsimile-uitgave. De vraag zal rijzen: waarom is al wat niet photo-mechanisch tot stand kwam aan het boek, in het Engelsch gesteld, titel incluis? Met Preface en Notes voor en achter den herdruk van gedichten van een Nederlander in het Nederlandsch en het Fransch, en vertaald in het Duitsch? Antwoord: omdat Engelsche literatuurkenners belang stellen in Van der Noot om diens aanraking met den nog zeer jongen Edmund Spenser, die de meeste sonnetten van V.d.N.'s Theatre voor de Engelsche uitgave herdichtte, en omdat buitendien de Engelsch- talige literatuurhistorici veel aandacht plegen te besteden aan heel den Renaissance-tijd. Toch vraag ik schuchter: zou een Nederlandsche aankleeding ondoenlijk zijn geweest? Of minder dienstig? Een tweede vraag: Waarom een facsimile-druk? Die wijze van uitgeven komt steeds meer in zwang. En de photographische reproductie van brieven, documenten en boek-gedeelten geeft inderdaad veel gemak en profijt. Maar al levert een uitgave als de onderhavige het genoegen op, dat men van het | |
[pagina 111]
| |
oorspronkelijke boek een vollediger uitwendige voorstelling krijgt, staan daar geen ernstige nadeelen tegenover? Verdient de heruitgave van V.d.N.'s Bosken en Theatre door Smit en Vermeer niet grooter waardeering dan wanneer die twee aardige ouderwetsche boekjes keurig nagemaakt waren, photographisch, met een in hetzelfde formaat gedrukte inleiding en commentaar voor en achter aangeplakt? Loutere reproductie, zonder eenig toevoegsel, ware nog aannemelijker, schoon doode speeldingen lijkend, dan zoo'n stuitende verbinding van dood en levend. Er zijn nog andere nadeelen. De bij zulke uitgaven noodzakelijke aanteekeningen (varianten, verbeteringen, verklaringen), die voor goed gebruik onder aan de bladzijde behooren, moeten achteraan worden opgehoopt, tot eindelooze ergernis van elken conscientieuzen gebruiker. De fotomechanische reproductie zelf in zulke facsimile-uitgaven staat naar mijn ervaring ook zeer achter in duidelijkheid van letter bij normalen druk: men ervaart dat euvel ook bij photocopieën. In het onderhavige geval doet zich nog een hindernis extra voor: de uitgever heeft zich ‘for technical reasons’ genoopt gevoeld tot verkleining van het formaat; hij wilde van kwarto octavo maken. De vele in het oorspronkelijk al heel klein gedrukte gedeelten (citaten, lofverzen, Apodixe, de Latijnsche onderschriften der platen) werden nu bijna geheel onleesbaar. Ook vielen noodige aanwijzingen onder en boven aan de bladzijden af, en moeten nu in de Preface worden opgezocht. Gelukkig is de letter in de origineele epen wel zoo groot, dat de verkleining in die teksten zelf geen kwaad doet van belang. En een andere wijziging dient men te prijzen: het aanbrengen van de nummering der verzen aan den rand, en van paragraaf-cijfers in de Apodixe is van groot nut. Dat had echter even goed in een normalen druk kunnen gebeuren. Met dit al is de heruitgave van V.d.N.'s werk nu weer een goed eind gevorderd. En het boek met zijn fraaien band, zijn flink formaat, zijn stevig papier en antiek-aandoende platen mag er, ondanks mijn geopperde bezwaren, wel zijn. Wat er nu nog ontbreekt, zijn de Lofzang van Braband, die ons reeds is toegezegd, en de Poeticsche Werken, waarvan Verwey destijds reeds (1895) een heruitgave langs photographischen weg noodig achtte. Ik hoop, dat zij op normale ouderwets-gewone wijze in druk zal komen. Een enkele photographische bijlage, desnoods verkleind, zou kunnen volstaan om kijk te geven op de eigenaardige wijze van samenstelling. De beknopte Preface van onze facsimile-editie herinnert aan Spenser's aandeel in het Engelsche Theatre. Dat Olympia en Kosmica, zonder namen, in dezelfde tegenstelling van beginselen van later, hier reeds aanwezig zouden zijn, moet ik betwijfelen. Evenals de juistheid van de verbinding, om niet te zeggen gelijkstelling, van des Christens strijd tegen duivel, wereld en vleesch met den Neo-platonischen ijver voor het Hooge, tegen het Lage. Er bestaat bij Zaalberg een sterke vooringenomenheid met dien Neo-platonischen Renaissance-stroom, waarvan hij het onderzoek met betrekking tot V.d.N. evenwel aan anderen aanbeveelt. Zelf komt hij niet veel verder dan onderstellingen of ook gemiste mogelijkheden. Den geest, die V.d.N. in het Nederlandsche en het Engelsche Theatre bezielde, heeft Smit beter onderkend dan Zaalberg. In Duitschland zakte V.d.N.'s Calvinistische geestdrift in, zoo stel ik mij nog altijd voor, onder invloed van zijn moeilijker wordende positie, van artistieke en geleerde vrienden, en vooral van den rationalistischen vechter voor denkvrijheid, vrede en rust, Coornhert, en van diens mystiek-zoekenden ouden vriend Hendrik Niclaas. Tot opzettelijke verloochening van zijn vorige geloof zal hij niet zijn overgegaan; hij zal, als Plantijn en anderen het hebben | |
[pagina 112]
| |
willen combineeren met zijn sympathie voor het Huis der Liefde. Heeft hij in den tijd 1573-1576 zijn oorspronkelijk Fransche en Nederlandsche Olympiade-ontwerp willen uitbreiden en ombouwen tot een getuigenis voor die nieuwe leer? En is daar das Buch Extasis de uitkomst van geweest? Kan het raadselachtige Wiesbadensche exemplaar van dat boek, eerst beginnend met vs. 471 en den daarvoor gevoegden nieuwen aanloop van 26 verzen, hierin ook van beteekenis zijn? Zaalberg is uiterst sober over deze vondst: hij nam in zijn facsimile-uitgave dien nieuwen aanhef over (p. 123) en liet ons met zijn ‘notes’ (p. 259) overigens in het duister. Die noten, samengeperst in een 40 bladzijden, waarvan een onevenredig groot deel aan de Apodixe is gewijd (236-247) bedoelen, verklaart de auteur, geen doorloopenden commentaar; zij beperken zich tot verbetering van (de ongelooflijk talrijke) drukfouten - wat heeft men er eigenlijk aan op deze plaats? - en de aanwijzing van allerlei vergelijkbare dingen in klassieke en renaissancistische literatuur. Zij toonen een misschien wat overdreven bronnenen invloeden-jacht, die wij breeder volgen mogen in de telkens aangewezen plaatsen van het proefschrift. Het lijkt ons, dat Zaalberg zelf niet geheel zeker is, hoe men eigenlijk de allegorische gedroomde zielereis heeft op te vatten. ‘If we possessed that work (the epic in twelve cantos), we might be able to speak of a Spenser - or a Bunyan - in Dutch literature’, zegt het stofomslag. Maar hoogstwaarschijnlijk ‘this epic was never written’ (Vgl. Preface p. 11). Na de twee Olympiade-boeken van Zaalberg blijven nog vele vragen open. Hij erkent dat ook zelf aan het begin en het einde van zijn studie (diss. p. 36, 173-5). Wat is de eigenlijke bedoeling der drie epen? behalve de zelfverheerlijking van Jan van der Noot? Wat, wie is Olympia? wat en wie Kosmica? Hoe zit het met de in de Apodixe zoo geroemde Bücher der Liebden, de Ecclesiastica, het Gesellenbuch? Allemaal weggeraakt? En met de twaalf boeken Europidos? Zat achter die beweringen van Grenerus in de Apodixe niet Van der Noot's grootspraak, zich baseerend op de feitelijkheden van Bosken, Theatre, een (niet bekende) genealogie der Van der Noot's van Jan's hand (tenzij men enkel moet denken aan de Ode voor den Heere van Carloo, en de huwelijkszang van Luciaen de la Noce)?. En achter dat Europa-gedicht (waarin zijn voorname begunstigers hun loon zouden ontvangen) het eenige tot stand gebrachte stuk, de Lofzang van Braband? Wie, wat voor landsman was de vertaler in het Duitsch? Wat voor dialect hanteerde hij? Verhaspelde hij ook wel zijn eigen Nederlandsch tot eigengemaakt Duitsch? (men vindt maar enkele kleine opmerkingen over zijn vocabularium en zijn syntaxis). Zijn de prenten nu alle door Coornhert zelf gegraveerd? Wie dichtte de Latijnsche onderschriften daarvan? Kan de Apodixe als een ernstige bijdrage gelden voor de litteraire theorie van den renaissancetijd? valt ze niet te zeer af bij vergelijking met die van Franschen en Engelschen, Italianen en Spanjaarden? Er komt nog veel te doen, als heel het werk van Van der Noot eerst eens in heruitgave volledig ter beschikking is gesteld. 12-l-'57. J. Wille. | |
[pagina 113]
| |
Hendrik Laurensz. Spiegel, Lieden op 't Vader ons, uitgegeven, ingeleiden toegelicht door Dr. Gilbert Degroote, met een bijlage over de herkomst van het handschrift door Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey. Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 20 (N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956). Prijs f 3,60.Redactie en uitgeefster van de Zwolse Drukken en Herdrukken bereiden ons de ene verrassing na de andere. Tegen een betrekkelijk geringe prijs verschaffen ze de belangstellenden in onze letterkunde zorgvuldig bewerkte en smaakvol uitgevoerde edities van teksten, die doorgaans minder gemakkelijk toegankelijk zijn. En zo heeft nu ook Spiegel een beurt gekregen, een dichter, wiens betekenis krachtens de schoolopvatting algemeen wordt erkend, maar die vrijwel niet wordt gelezen. Weinigen weten meer van hem, dan dat hij tot onze vroege renaissancisten gerekend wordt en de gelukkige auteur is van het Jubel-Jaar-Liedt van 1600. De Hertspieghel-aar geniet in onze eeuw nog slechts een papieren roem, de echte heeft zich niet langer dan een goede honderd jaar na zijn dood kunnen handhaven. Humanisme en Klassicisme hielden een plaatsje in hun hart voor hem open, bij de nadering van de Romantiek wordt hij zelfs niet meer herdrukt. Neo-humanisten en Rooms-katholieken hebben in onze eeuw Spiegel herontdekt, maar enthousiasme van enige betekenis wisten ze niet te wekken. Ondanks een hartstochtelijk pleidooi voor het dichterlijk gehalte van de Hertspieghel - dat Marnix' Psalmen verre zou overtreffen - bleef men zich blijkbaar met Drost ergeren aan het ‘hortende, onwelluidende, somtijds zelfs kreupele van des Dichters Zangvreugd’, zo men niet met de kerkelijke censoren van Leuven de taal onverstaanbaar achtte. Evenmin slaagden bij onze nuchtere volksaard de suggesties van innige godsvrucht, trouw of terugkeer tot de Moederkerk. Spiegel's levenswijze, lectuur, vriendenkring, maar vooral zijn typisch-humanistische moraal strookten allerminst met een positief christendom, een Contra-Reformatorisch katholicisme. Vooraleer zich meer dan oppervlakkig voor onze dichter te gaan interesseren, verlangde men een wetenschappelijk verantwoorde studie van zijn dichterschap en zijn levensbeschouwing. Nog altijd wachten wij daarop. Weliswaar bezitten we een proefschrift over Spiegel's ethische denkbeelden van de hand van J.F. Buisman, maar hoe prijzenswaardig ook, meer dan een eerste proeve is het niet. Niets minder dan een grondige kennis van de filosofie en met name de psychologie der Ouden, der Middeleeuwen en der Humanisten is immers nodig, om Spiegel de hem toekomende plaats te geven. Zonder die kennis blijft alles stukwerk. Ook Zijderveld's sympathieke Spiegel-studiën komen daar eigenlijk niet bovenuit. De uitgave van de Lieden op 't Vader Ons, die wij thans bespreken, is daarom in zeker opzicht prematuur. Een moderne bewerker wil niet alleen een goede tekst bezorgen, hij wil die ook leesbaar maken. Maar zolang hij in het onzekere verkeert omtrent 's dichters denkbeelden, zal inleiding noch toelichting aan het ideaal beantwoorden. Men zal onder deze omstandigheden niet verder kunnen gaan dan Spiegel's parafrase van het Onze Vader - radicaal verschillend als die is van de middeleeuwse exposities - van lied tot lied, strofe tot strofe en vers tot vers analyseren en trachten na allerlei voorstellingen en beelden en passant te hebben verklaard tot partiële conclusies te komen. Dan zal het bijvoorbeeld opvallen, dat het ‘kerkgebruik’ - waarop ook nog Degroote 's dichters kerkelijkheid wil baseren en waarom hij de Lieden na | |
[pagina 114]
| |
1601 zou willen dateren - uitsluitend wordt aangetroffen in het zevende lied met het mogelijk ten deze verhelderende opschrift ‘Gheheilight uyterlik’, een lied dat als zodanig sterk afsteekt bij de rest, om niet te zeggen geheel uit de toon valt. De dichter plonst hier a.h.w. uit de tijdeloze filosofische sfeer in de concrete actualiteit der geloofsverdeeldheid. Van zijn humanistische interpretatie van de Onze-Vader-woorden komt daardoor in dit lied weinig meer terecht. Heeft men zo de bijzondere plaats van dit zevende lied bepaald, dan is men op zijn hoede, zodra Spiegel elders zich bedient van de Christelijke terminologie. Voor Christus' hulp, waardoor de mens tot God zou komen, beroept Degroote zich - in navolging van Buisman De ethische denkbeelden van H.L. Spiegel blz. 56 - op str. 17 (= vs. 145-153): Vind jk myn onvermoghen
ook om te worden vroom;
zo hoef ik dan te poghen
na u hulp: door u zoon,
door u wysheid, u krachte,
redt ghy ons uyt de hel;
zo wie met al haar machte,
o heer, hier staagh na trachten,
ghewis, ghy helptse wel.
‘U zoon’ staat hier echter voor ‘u wysheid, u krachte’, vg. vs. 464-5: Ons heiland, dats u zone,
u wysheid en u kracht,
zoals elders (zie str. 60) ‘waarheids kennis’ of ‘waarheid’ de ‘middelaar’ wordt genoemd. In de toelichting zijn verscheiden moeilijkheden onverklaard gebleven. Mogelijk werden ze niet altijd herkend. Zo vond ik bij ryp (vs. 650) = rups (zie WNT i.v. Rijp (II) en Hertsp. 3, 420) geen aantekening. Van str. 11 (= vs. 91-99): Dus wil ik u niet zoeken
jn form of plaats of tyd,
in woorden noch in boeken,
ghij die in d'heemlen zyt:
dats in d'hemelsche zinnen,
die machtich, wys en vroed
int' deel zyn, dats int' minnen
van u deuchd: die zy winnen
verandren zij door boet,
worden de vss. 95-99 als volgt weergegeven: ‘maar ik zal u zoeken in hemelsgezinde vermogens... in het minnen van uw deugd...’; bovendien wordt ons verteld, dat int' deel = voor een deel, winnen = verwerven en boet = boetedoening. Voorwaar een duistere toelichting! Ik had liever geweten, wie bedoeld worden met zy in vs. 98. Mogelijk zijn dat de hemelsche zinnen van vs. 95. Maar dan zijn die zinnen = geesten, mensen en int' deel zyn = deelachtig zijn (t.w. de goddelijke eigenschappen genoemd in vs. 96). Indien wij van die drie in vs. 96 genoemde, t.w. machtich, wys en vroed de laatste veranderen in goed, krijgen we de eigenschappen, die resp. de Vader, de Zoon en de H. Geest toebehoren. Verklarende aantekeningen miste ik verder o.a. bij de vss. 268, 270, 453 (bij niet denke men bijv. aan ‘nequitia’; voor mogelijke invloed op het | |
[pagina 115]
| |
gebruik van deze term (of dit begrip) door Tauler en/of Coornhert, zie Buisman a.w., resp. blz. 61 en 91 e.V.), 527 (daadlik = metterdaad?), 599-600 en 685 (voorwerk = voorgrond?). De corresponderende bijbelplaatsen ontbreken o.a. bij de vss. 133, 142, 203 en Ghebet vs. 11-14. Bij str. 75 miste ik een verwijzing naar Hertsp. II, 25-8: Ben ik een Matelief, en sta ik in den graze:
Dan slokt de koe my op; zo word ik haar tot aze:
Na klaver-voebaar mis: valt die in 't groene gras,
Haast werd' ik weer een bloem, zo ik te voren was
en naar het bekende rijmpje: 'K wou dat ik was een boterbloem, die op de velden stond.
En aten me dan de koetjes op, dan kwam ik in der mond.
En poepten me dan de koetjes uit, dan viel ik op de grond.
Dan werd ik weer een boterbloem, die op de velden stond.
Tenslotte mogen hier nog enkele kanttekeningen volgen: zich reppen (vs. 68) is niet ‘zich haasten’, maar in actie komen; stierdy leechlyk (vs. 77) = bestuurt Gij op souvereine wijze? (De verklaring: ‘richt gij vanzelf, volkomen’ zegt mij niets); te met (vs. 105) wel niet = ‘allengs, bijna’, maar (mét WNT i.v. Temet (I), bet. 1, c) = meteen; myn onvermoghen (vs. 145), wel niet = ‘mij zwak’, maar = mijn onvermogen; delven (vs. 194) = jagen, zoeken, niet = ‘raden’; quetsbaar (vs. 251) = kwetsbaar, gevoelig (vg. vs. 307), niet = ‘breekbaar’; sluyt (vs. 300) = past? Of komt, heerst? Niet = ‘besluit’; stueren (vs. 308) = boos worden, niet = ‘storen’; handreijking (vs. 315) = hulpbetoon, niet = ‘verstandhouding’; aardigh (vs. 336) = op de juiste wijze, niet = ‘met goede, edele gezindheid’; verwerren (vs. 385) = verwarren, niet = ‘verward geraken’; of (vs. 481) = indien (al), niet = ‘zelfs al’; schennis (vs. 514) = het schenden, niet = ‘schade’; waan (vs. 530) = verkeerd inzicht of gebrek aan inzicht, niet = ‘twijfel, onzekerheid’; hotwegh (vs. 581) = hobbelige weg (zie WNT i.v. Hotten (I), Samenst.), niet = ‘dwaalweg’; vertist (vs. 596): de verwijzing naar P. Vlaming, blz. 311 dient vervangen te worden door die naar WNT i.v. Tissen (I), Afl.; wanen (vs. 629) wel niet = ‘geloven’, maar = nadenken; jn waarheid, niet in menen (vs. 635): de tegenstelling tot jn waarheid, schijnt voor menen op een bet. ‘veinzen’ te wijzen, niet op die van ‘voornemen, van plan zijn’; veel (vs. 654) lees eel? slecht (vs. 679) = vlak, plat, niet = ‘gewoon, eenvoudig’ (tavereel = paneel). De uitgave bevat nog een bijlage van de hand van Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey - voortreffelijk als altijd - over de herkomst van het handschrift, dat bovendien integraal als facsimile is afgedrukt. J.J. Mak. | |
Keur uit het Ongebundelde Werk van W.G.C. Byvanck, ingeleid en met aantekeningen voorzien door J.J. Oversteegen. Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 16. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956.Lodewijk van Deyssel heeft zich naar aanleiding van de Parijse notities van Byvanck vrij denigrerend uitgelaten over ‘een wie-wat-hoe-hiet-i-ook-weer? mijnheer Byvanck’ (Verz. Opstellen, III, 1897, p. 317). De redactie van de Zwolse Drukken en Herdrukken keurt een deel van het werk van ‘hoe-hiet-i-ook-weer’ de eer waardig van een herdruk in haar reeks. Men is geneigd, op de bekende heroïsche manier, uit te roepen: noch deze overmaat van eer, noch dit vernietigend oordeel. Stellig is Byvanck, zoals hij zich in de | |
[pagina 116]
| |
hier afgedrukte teksten aan ons voordoet, een interessante persoonlijkheid, begaafd met een spitse intelligentie, filologische scherpzinnigheid en bijzondere verbeeldingskracht. Krachtens dit laatste ziet hij kans zich op oorspronkelijke manier te verdiepen in de Hamlet, terwijl zijn expressief vermogen groot genoeg is om de figuren van Kumpel en Bilderdijk, alsook die uit de politieke problematiek welke hij behandelt in de opstellen uit De Groene Amsterdammer, levend voor de lezer neer te zetten. Hij moet ook een man van grote gevoeligheid geweest zijn, gegeven het feit dat hij zo bij herhaling met menselijke aandoeningen de spot drijft. Door deze eigenschappen maakt Byvanck de indruk los en oorspronkelijk tussen zijn tijdgenoten gestaan te hebben en zich onafhankelijk te hebben gedragen ten aanzien van hen en hun oordelen. Om het complex van deze ménselijke eigenschappen lijkt Byvanck belangrijker dan als kunstenaar, - en een essayist moet tot op zekere hoogte kunstenaar zijn. Van Deyssel stelde dat B. de onmisbare lagere stijlvaardigheid nagenoeg miste. Men behoeft dit niet zonder meer toe te geven om wel te constateren dat Byvancks stijl het markante, persoonlijke, onvervangbare kenmerk mist waardoor de artistieke persoonlijkheid zich, bij alle verschillen van onderwerp en behandeling gelijkblijvend, uitdrukt. Geerten Gossaerts essays, Gerretsons historische opstellen, Schmidt-Degeners studies zullen, hoezeer aanvechtbaar op onderdelen of zelfs op hun gehele strekking, blijvende waarde binnen het domein der letterkunde behouden krachtens de artistieke vormkracht van hun schrijvers, zoals die zich uiteindelijk ook in de kwasi meest uiterlijke stijlverschijnselen openbaart. Deze vormkracht mist men bij Byvanck, zij het, dat het karakteristieke in de persoonlijkheid van Byvanck vaak de indruk wekt dat deze vormkracht wel aanwezig is. Aan de keuze uit het werk van Byvanck deed de Heer Oversteegen een inleiding vooraf gaan die stellig de moeite der lezing waard is, maar die men graag in markanter formuleringen dieper op de vele gestelde problemen had willen zien ingaan. Om een enkel voorbeeld te noemen: B. liet historische realiteit en fantasie soms onherkenbaar samensmelten, zegt de inleider (p. 20), (vgl ook p. 29); in de noot op p. 154 verdedigt Oversteegen B. tegen dr. Bosch die B. beschuldigt van een grenzeloze vrijmoedigheid in het fantaserend aanvullen en uitleggen van historische gegevens. De heer Oversteegen stelt daar tegenover dat naar zijn ervaring B. nooit essentiële feiten aantastte of bijfantaseerde; hij acht zich echter tot een weerlegging in het bijzondere geval waarop dr. Bosch doelt, niet competent. In een uitgave als deze zou men nu juist graag van een bewonderaar van B. een nadere uiteenzetting van de bedoelde verhoudingen, resp. weerlegging van een aantijging, gelezen hebben. - Ditzelfde denkt de lezer, als hij op p. 23 terloops hoort spreken over B.'s neiging ‘om nergens toeval te zien, al is hier een filosofische achtergrond aanwezig, die Kernkamp blijkbaar niet zag’; welke was deze, door Kernkamp niet geziene maar door Oversteegen opgemerkte, filosofische achtergrond? Etcetera. Hierboven werd reeds aangeduid welke stukken O. voor zijn keur uit Byvancks werk koos. Met de zeer summiere rechtvaardiging van deze keuze op pp. 33 en 34 kan men desnoods genoegen nemen, al had men graag juist weer in deze uitgave een nadere motivering en grondiger karakteristiek van de gekozen werken gelezen, alsook een antwoord op de vraag waarom, nu het de Zwolse Drukken en Herdrukken gold, vrijwel niets opgenomen werd uit de publikaties van B. met betrekking tot de Nederlandse letterkunde. De annotaties van de inleider bij de teksten-zelf zijn uiterst summier. Gerard Knuvelder. | |
[pagina 117]
| |
Dr. H.J. Vieu-Kuik, Anonieme geschriften van Betje Wolff in het tijdschrift ‘De Rhapsodist’ (1770-1772). J.B. Wolters, Groningen-Djalcarta, 1956. f 5,50.De schrijfster heeft enkele jaren geleden in liet Leidse tijdschrift (LXXII) de resultaten gepubliceerd van een onderzoek naar het aandeel van Betje Wolff in de werken van Wolff en Deken. Zij verrichtte dat onderzoek aan de hand van woordenkeus en syntactische kenmerken van het werk van Betje Wolff: haar voorliefde voor bepaalde zinswendingen, uitroepen, woorden en uitdrukkingen, haar hantering der Franse woorden, haar toespelingen en karakteristieke belangstellingen. Een grote kennis van het proza en de gedichten van Betje Wolff en een nauwkeurige analyse stelde Mevr. Vieu-Kuik in staat te bepalen wat Betje Wolff heeft ingebracht in de samenwerking met Aagje Deken. Daar het hier een intensieve samenwerking betreft, gekenmerkt door veel overleg en veel wederzijdse beïnvloeding, veel ‘gelijkwording’ aan elkaar, is het niet mogelijk het aandeel van Betje Wolff in die zin te bepalen, dat aan te wijzen valt welke brieven in de romans van haar zijn, welke van Aagje. De onderzoekster verwerpt zelfs de gedachte, dat een aantal brieven geheel en al van de een, de rest van de ander zou zijn. Zij neigt tot de opvatting, dat elk z'n verantwoordelijkheid heeft genomen, maar dat bij de definitieve vaststelling en afronding Betje Wolff aanvulde waar het werk van Aagje levendigheid te kort kwam. Mevr. Vieu-Kuik moet dit wel doen, omdat zij in zoveel brieven van zoveel personen karakteristieke trekken van Betjes stijl terugvindt, dat er voor Aagje niet veel zou overblijven, ook daar, waar bekend is dat Aagje de verantwoordelijkheid had. Bovendien veronderstelt zij, dat Aagje goed kon imiteren, een groot aanpassingsvermogen bezat en dus veel geschreven heeft onder de inspiratie van Betje, die dan als aanvullende kracht niet meer behoefde in te springen. Deze zienswijze behoeft nog niet zonder meer in te druisen tegen de bekende mededeling van Aagje, dat zij eens een lijst zal maken van de brieven die Betje en die welke zij zelf heeft geschreven. Maar zolang een onderzoek naar het aandeel van Aagje op grond van haar stijl niet is verricht - een onderzoek dat echter minder goed te doen valt, omdat Aagje veel minder zelfstandig heeft geschreven - blijft elke conclusie omtrent beider aandeel in de samenwerking hachelijk. Bovengenoemd onderzoek leidde Mevr. Vieu-Kuik naar het werk van Betje Wolff uit de tijd vóór de samenwerking met Aagje. Zij kwam daarbij dus ook op haar medewerking aan de spectatoriale tijdschriften De Grijzaard, De Borger en De Rhapsodist, en dus tot de vraag naar het aandeel van Betje in de artikelenreeks van deze publicaties, slechts met initialen of pseudoniemen ondertekend. Tijdens de Wolff en Deken-herdenking in 1954 droeg Mevr. Vieu-Kuik in Boeket voor Betje en Aagje een artikel bij over Betje Wolff, de anonieme. Daarin wijst zij op een aantal artikelen van Betje in De Rhapsodist en op de invloed van de Duitse satiricus Rabener. Het onderzoek, dat aan dit artikel ten grondslag ligt, heeft Mevr. Vieu-Kuik thans gepubliceerd, benevens een aantal van Betjes bijdragen aan De Rhapsodist. Zij onderzocht daartoe de delen I, II en III, uit de jaren 1770-1772. Deze beperking werd door de omvang van het materiaal geboden, maar ook en vooral, aldus de inleiding, omdat deze delen ‘een eenheid blijken te vormen wat de invloed van Betje Wolff betreft’. Deze laatste reden wordt niet nader toegelicht. Voor haar speurtocht naar de artikelen van Betje in De Rhapsodist kon nu ook gebruik gemaakt worden van de resultaten omtrent het aandeel van Betje in de romans. Zowel al wat alleen op Betjes naam staat als de publicaties, | |
[pagina 118]
| |
die vrucht der samenwerking zijn, kunnen tot bewijs dienen. Dat zou, gedachtig aan de reserves die men moet maken ten aanzien van ieders aandeel in die samenwerking, enigszins riskant zijn, ware het niet, dat een overvloed van materiaal, uit de geschriften van Betje Wolff, de ruggegraat vormde. Zo levert deze recente publicatie van Mevr. Vieu-Kuik ons op overtuigende wijze de kennis omtrent een aantal artikelen van Betje Wolff, die, tot zij haar vondsten deed, verborgen waren gebleven in die oude delen van De Rhapsodist. Niet alleen voor de kennis van het werk van Betje uit haar strijdbaarste jaren is dit van betekenis, maar ook voor het verband tussen spectatoriaal geschrift en burgerlijke roman. Het onderzoek van Mevr. Vieu-Kuik maakt nog eens te meer duidelijk hoezeer die roman mede uit het spectatoriale geschrift met z'n karakterbeelden in briefvorm is ontstaan. Wij zien duidelijker hoe Betje zich meer en meer vormt als schrijfster van ‘levende’ karakters, als schepper van figuren die haar tijdskritiek verpersoonlijken. Zij zijn een waar voorspel van de latere romans, in samenwerking geschreven. En het onderzoek overtuigt nog eens opnieuw van de betekenis die Aagje Deken gehad moet hebben voor de ‘gedurfde’ overgang van spectatoriaal karakterkabinet naar burgerlijke roman, want eerst samen met Aagje is het tot die roman gekomen. J.C. Brandt Corstius. |
|