De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdDe eerste litteraire critiek van Allard Pierson.Al pretendeert de lijst van geschriften die Prof. Dr. Boersema aan zijn dissertatie (Allard Pierson, een cultuur-historische studie. Den Haag, Nijhoff, 1924) heeft toegevoegd volledig te zijn, uit de talrijke onuitgegeven brievenGa naar voetnoot1) blijkt langzamerhand dat hieraan nog het een en ander ontbreekt - en dat betreft niet zozeer inédits (bijv. jeugdgedichten, grotendeels gelegenheidspoëzieGa naar voetnoot2) als wel publicaties in min of meer bekende tijdschriften. Dat daar ook bekende tijdschriften onder zijn, blijkt wel uit het gedicht De Hertogin dat, gedateerd 9 Maart 1848 in het Letterlievend Maandschrift, jaargang 1848 (blz. 278-79) verscheen voorzien van de initialen A.P.Ga naar voetnoot3). Daarnaast vindt men in hetzelfde tijdschrift een soort repliek op een gedicht van Lamartine op MarseilleGa naar voetnoot4): beide zal men tevergeefs in de bibliografie zoeken, waarvoor Adriaan Gildemeester, Pierson's jeugdvriend (1828-1901) reeds de grondslag gelegd had (zie de lijst die achterin Pierson herdacht van Prof. Naber geplaatst werd). Een onuitgegeven brief uit genoemd jaar leidde mij op het spoor naar deze onbekend gebleven publicatie. Hetzelfde nu is het geval met de eerste critiek van Pierson die anoniemGa naar voetnoot5) in het Universiteits-blad van 25 Februari 1850 verscheen. In zijn brief van 26 Februari 1850 aan zijn oudste zuster en zwager (Ds. N.H. de Graaf, toenmaals predikant te Elden) meldt hij nl. Hiernevens het Universiteits-Blad. Het laatste stuk: ‘Aan een tweetal schrijvers’ is van mij, dat waarover ik U sprak. Wellicht interesseert het Ul. niet, zend het dan maar dadelijk s.v.p. en anders zoo spoedig mogelijk terug... Inderdaad vormt het bedoelde artikel het ‘laatste stuk’ van genoemd | |
[pagina 102]
| |
studentenbladGa naar voetnoot1) - en tevens de laatste bijdrage aan het blad dat als zodanig eind Februari 1850 ophield te bestaan na sinds 5 Maart 1849 voor het eerst verschenen te zijn. Tijdens zijn korte levensduur had het veel stof tot felle en verbitterde critiek gegeven doordat het de studenten niet naar de mond praatte, - en evenmin de professoren spaarde.
Maar nu de critiek van de 18-jarige Pierson die een tweetal medewerkers van de Leidse almanak van 1850 betrof: het eerste was gewijd aan Da Costa, het andere bevatte een ‘tirade’ tegen Beets. Het begin is feitelijk het belangwekkendst, immers hier vindt men reeds de latere Pierson, degene die volgens het voorbeeld van Swinburne de jonge dichters placht te wijzen op een veel grootser taak dan enkel het bezingen van persoonlijke en huiselijke aangelegenheden en gebeurtenissen, reeds in de kiem aanwezig. Men overtuige zich zelf: Aangenaam is het zeker in een almanak, vooral in een studenten-almanak, iets te vinden wat zich aansluit aan de buitenwereld. Het is vervelend wanneer men ziet hoe poëten en prozaïsten onder de studenten zich geheel en al blijven bewegen buiten datgene wat in de politieke of litterarische wereld omgaat, hoe zij zich alleen blijven bewegen in den betrekkelijk engen kring van academische belangen, of liefdesaandoeningen, of iets dergelijks en niet hunnen letterkundigen arbeid doen getuigen van wat daar buiten omgaat...Ga naar voetnoot2). Men maakt hier voorts kennis - voor de eerste, maar niet de laatste maal - met Pierson's satirische talent, dat hier evenwel de milde humor mist, welke dat in latere jaren liefelijk zou kleuren. Scherp is hij hier, zonder enige nuance, en autoritair tegelijk, zonder de bescheidenheid die de gerijpte Pierson (die honderd maal meer wist dan toen) zou kenmerken: Wanneer men zoo even komt kijken in de wereld en ter naauwernood de kinderschoenen is ontwassen, en kwalijk van Alphen is vergeten, moet men aanstonds spreken over litteratuur. Te jong, te onervaren natuurlijk om een eigen opinie te hebben, informeert men zich taliter qualiter van de publieke opinie, en aarzelt ook in het minste niet om dadelijk Lamartine heerlijk te vinden, Schiller, Byron, Chateaubriand etc. verrukkend te beschouwen en met Tollens, den eenvoudigen volksdichter, te dweepen, zoowel als met den ons amuseerenden v. Lennep... En nu komt de criticus aan zijn eigenlijke onderwerp toe: de verdediging van Da Costa en daarna van Beets. Waar hij vaststelt dat de eerste met het wapen der ironie is aangevallen, gebruikt hij het zelf ook, ten einde de tegenstanders des te beter te treffen. Inderdaad is het een gelukkige vondst deze apologie van de gesmade dichter aldus aan te vangen: ...Men hoort nog spreken van een zeker dichter da Costa, wiens verzen men leest, die men wel genegen is mooi te vinden en roerend, maar de publieke opinie is er tegen, | |
[pagina 103]
| |
want de man is zoo schrikkelijk eccentriek, want hij mengt overal de godsdienst in, en dat in ons land; als het nu nog een buitenlandsch dichter was, zoo als Alexandre DumasGa naar voetnoot1) b.v. maar nu het een hollander is, kan men dit volstrekt niet dulden... Even meent men hier al de ironie van het voorwoord bij het Dagboek van Willem de Clercq (‘Bij een onuitgegeven werk’) te beluisteren. Tegelijk met Da Costa wordt diens leermeester Bilderdijk genoemd - en men wordt gewaarschuwd: bedenk dat deze alle ironie en laster overleefd heeft! Het jaar 1856 was niet ver meer om deze diagnose grotelijks in het gelijk te stellen, thans reeds honderd jaar geleden. En ferm overtuigend klinkt het uit de mond van de eerste jaars student: Zie, dit alles verdient niet gezegd te worden in de groote maatschappij, Mr. da C. heeft geene apologie noodig, maar waar studenten in een hunner organen liever een Kamper-courant naschreeuwen dan dat zij den man navolgen, die vroeger hunne academie versierde, daar geloof ik dat een ander orgaan eene andere meening mag doen hooren. Verder weigert de jeugdige auteur de schrijver van de Camera van die der Stichtelijke Uren te scheiden: humor is het bindmiddel dat beide zo ongelijksoortige boeken samenbrengt, dezelfde geest, maar die geest is thands zijne roeping bewust; toen was het den genialen schrijver genoeg, de gebreken eener ellendige maatschappij aan te toonen, thands rust hij niet voor hij ook genezing daarvoor heeft verspreid; toen was het den geestigen jongeling genoeg, eene maatschappij te schilderen zoo als zij was, nu is het de roeping des mans, die maatschappij te beschrijven, hoe zij worden moet, hoe zij worden kan. En hij besluit - ook hier op een veel rijper stadium zijner ontwikkelingsgang als mens en als kunstenaar vooruit lopend: De schrijvers hielden zich anonym. Ik heb dat recht hetzelfde te doen. Wat mij te aangenamer is omdat daarmede de strijd niet persoonlijk wordt. Maar men voelt bij dit alles dat Da CostaGa naar voetnoot2) hem nader aan het hart ligt dan Beets, al kent hij deze langer dan de eerste (sinds 1842, toen hij Cornelius Nepos met hem las). Zelfs had hij eens kans om hulpprediker bij hem te Heemstede te worden... Doch na Da Costa's dood, herdacht Pierson in Intimis hem ‘als een vader’. En zijn leven lang zou hij de laatste regel van zijn critiek uit 1850 blijven onderschrijven, dat Da Costa ‘ons hart dichterlijker heeft gestemd en meer aan het zijne heeft verbonden’. D.A. de Graaf. |
|