lijker de aandacht op wordt gevestigd dan in de vorm van een ‘boekbespreking’.
De promotor in de nederlandse universitaire betekenis is geweest Prof, M. van de Kerckhove, en hij is er ook de ‘promotor’ in andere zin van geweest, inzoverre een ‘Seminar’ over nederlandse vertalingen van Adalbert Stifter, gehouden in 1953/54, Dr. Labroisse aanleiding heeft gegeven tot zijn onderzoek.
Het boek begint met een hoofdstuk over ‘Die Beurteilung des Niederländischen in seiner Stellung zum Deutschen’. Dr. Labroisse gaat dat oordeel historisch na, en treft tot ongeveer 1870 weinig waardering aan. Behalve een loffelijke uitzondering bij B.G. Niebuhr (1842), is de algemene opinie dat het Nederlands een dialect ‘gebleven’ is, en zich niet, om in termen van nu te spreken, tot een cultuurtaal heeft ontwikkeld.
Na 1870 verneemt de auteur andere geluiden, in de eerste plaats dat van C.A.X.G.F. Sicherer, die een groot deel van zijn leven in Nederland heeft doorgebracht, en bekend gebleven is door het samen met A.C. Akveld bewerkte Hoogduitsch-Nederlandsch en Nederlandsch-Hoogduitsch Woordenboek (1868-82). Enige waardering is ook te constateren bij Karl Braun in zijn studie Bei Mijnheer und seinem Nachbar, die ongeveer 1870 is geschreven, maar Braun blijft toch bij de mening dat in Nederland een ‘dialect’ is ‘verheven’ tot Schriftsprache, en aangezien een taal, gesproken door 2 of 3 miljoen mensen, niet de rijke ontwikkeling kan bereiken van een die door 40 of 50 miljoen sprekers gedragen wordt - een argument dat Dr. Labroisse terecht als niet overtuigend afwijst -, blijft Braun het betreuren dat het hollandse dialect zich van het Hoogduits heeft afgescheiden. Met kennis van zaken heeft verder Wilhelm Vigelius, die in Den Haag geboren was, Einiges zur Charakteristik des Holländischen im Vergleich mit dem Hochdeutschen gepubliceerd in 1878. Vigelius ziet in het Nederlands, met een zekere romantische waardering, ‘zachtheid met kracht gepaard’, in tegenstelling met het ‘harde’ Duits. Er komen ook nog geschriften ter sprake van Marcellus Emants (Deutsch und Niederländisch in Holland, in 1919 te Leipzig verschenen als eerste deel van de reeks Die Nachbarn) en van Rudolf Mengelberg, Holland als kulturelle Einheit (Baden-Baden, 1928), en, als staaltje van de zienswijze van het ‘derde rijk’, een citaat van Rudolf Steinmetz uit wijlen de Deutsche Wochenzeitung für die Niederlande.
Het sluitstuk van het overzicht over de periode na 1870 wordt gevormd door een bespreking van Th. Frings, voornamelijk van het onder neerlandici algemeen bekende werk Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen (1944), en van Jan van Dam, die in enige kleinere publikaties, en ten slotte in zijn Handbuch der deutschen Sprache, op eigenaardige verschillen tussen het Duits en het Nederlands heeft gewezen. De auteur is vooral getroffen door de neiging, die Van Dam heeft geconstateerd, van het Duits tot het abstracte en van het Nederlands tot het zinnelijk-aanschouwelijke, en hij neemt zich voor, die trek in zijn vergelijkende beschouwing nader uit te werken.
Die vergelijkende beschouwing, die na het hier gerefereerde inleidend gedeelte volgt, is zeer breed opgezet. Het materiaal bestaat uit vertalingen, en als eerste proef worden ontleed een groot deel van Die Judenbuche van Annette von Droste-Hülshoff, met nederlandse vertaling, en fragmenten uit Lenteleven van Stijn Streuvels met duitse vertaling ernaast. Die ontleding leidt, tot een aantal ‘Grundzüge’ van het onderscheid tussen de twee talen, welke grondtrekken, zeer systematisch, met hoofdletters A tot en met N worden