De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdPotgieters ‘De Nalatenschap van den Landjonker’: structuur van de cyclus.In de vorige aflevering van dit tijdschrijftGa naar voetnoot1) heeft Prof. Dr. W.A.P. Smit overtuigend aangetoond dat De Nalatenschap van den Landjonker uit twee gedeelten bestaat:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Om nu te doen zien dat de structuur van de cyclus zelfs verrassender en eenvoudiger is dan door W.A.P. Smit aangegeven, vatten wij eerst de indeling van de cyclus, door Jc. SmitGa naar voetnoot2) gegeven, als volgt samen:
W.A.P. Smit neemt deze indeling over, maar toont in II (Of Rhijnschen Roemer, òf Fransche Fluit!) Potgieters structurele beginselverklaring voor de cyclus aan. De ‘moraliserende berijming van een algemene levenswijsheid’ in II noemt W.A.P. Smit terecht secundair. Beschouwen we nu de tweede ‘moraliserende berijming van een algemene levenswijsheid’: IV Bloei. De boogaard vloeit over
Van rood en van wit,
Waar plaats was voor loover
Nam bloesem bezit;
En zwaarhoofden duchten,
In weelde zoo groot,
't Verstikken der vruchten
Uit wit en uit rood!
Och, wacht maar! - fluks komen
De storm en de smart,
Tot redding dier boomen,
Ter lout'ring van 't hart:
Een blaad'renzee wiegelt
In spijt van den worm,
En zielsadel spiegelt
Uit strafferen vorm!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den jong'ling omzweven
De vreugd en de min,
Voor d'ernst van het leven
Geen zweemsel van zin;
En boetpreêkers schild'ren
Het blakend geneugt,
Als dreigde verwild'ren
In minne en in vreugd!
Wat dunkt U verloren?
Wat acht ge verkwist?
De lent' heeft gekoren,
De liefde beslist:
O heerlijk ontbloeijen
In vruchten volend,
En heiligend gloeijen
Dat opwaart zich wendt!
Reeds de titel is een aanduiding: voor Potgieter is de natuur het landschap van zijn innerlijk, en het ontluiken van de liefde leidt hij in met een beeld van de lente. Al in de vroegste poëzie spreekt De Jonge Priester tot zijn Heer: De schepping is uw werk, maar liefde doet haar duren.
Gij schijnt in struik en plant door 't zonlicht ze aan te vuren;
Gij stortet ze in 't gediert;
Zij zweeft om maagd en knaap in d'ochtendstond van 't leven, -Ga naar voetnoot1)
En in de gewijzigde redactieGa naar voetnoot2) van Klagt en Troost: Toch heeft mijn hart een reeks van dagen
Zoo kalm geslagen
Als nu, o lieve! 't uwe doet, -
't Gebloemte smetteloos ontloken,
En 't beekkristal nog niet verbroken,
Strekte ook ten beeld van mijn gemoed.
De tweede versie van De Nalatenschap opent met I Ommekeer en de kern van dit gedicht vormen de regels (2, reg. 9-12): Het veld werd groen, het bosch liep uit,
Er blonk gebloemt, er geurde kruid,
Voor d'eerste maal was mij als bruid
De Mei verschenen: -
Bloei is belijdenis van het hart, lente en liefde ineen, in volkomen symmetrische bouw eerst na elkaar beschreven, vervolgens verstrengeld. Maar meer nog dan beeld van de liefde is de ‘boogaard’ symbool van Potgieters kunst: Waar plaats was voor loover // Nam bloesem bezit, nu hij zijn jeugdpoëzie omwerkt. En deze boogaard vloeit over // Van rood en van wit: de kleuren die - vaak als lelie en roos - bij Potgieter de schakering in liefde aanduiden. Zo lezen wij in VIII (Verrassing I, 6): O regenboog van weidsch ontbloeide rozen!
Den wolkentooi beschamend door uw duur;
Bespiedend moog' bij u de mijm'ring poozen,
Verscheiden als gij de inspraak der natuur
Uit witte tolkt - der onschuld zedig blozen -
Uit roode staaft - des hartstogts zengend vuur -
Een zeer persoonlijke belijdenis klinkt, nauwelijks meer geobjectiveerd, door in de derde strofe: - - de smart, // - - // Ter lout'ring van 't hart behoeft na de monografie door Jc. Smit geen verklaring meer, en in de regels over zijn kunst: Een blaad'renzee wiegelt // In spijt van den worm herkennen wij eveneens een motief, door Potgieter zelf toegelichtGa naar voetnoot3): de klacht over zijn geringe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
populariteit, die hem echter de kans gaf, zijn werk tot volkomenheid ‘om te smeden’. De derde strofe tenslotte vindt zijn triomf in de vierde: O heerlijk ontbloeijen // In vruchten volend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Achter de ‘moraliserende berijmingen van een algemene levenswijsheid’ geeft Potgieter dus in II het structuurprincipe van de cyclus en in IV de intimiteit van zijn hart en kunst. Overzien wij nu de cyclus in zijn geheel - en duiden wij evenals W.A.P. Smit de Intieme verzen weer aan met I en de Objectieve met O - dan ontstaat het volgende beeld:
De cyclus is een sonnet van verzen! Symmetrie in verscheidenheid, zo opmerkelijk in de bouw van de afzonderlijke gedichten, bepaalt ook de structuur van het gehele sonnet: in het octaaf parallelle kwatrijnen, in het sextet contrasterende terzinen. Het valt buiten het bestek en de bedoeling van dit artikel, de gehele innerlijke structuur van de cyclus te beschrijven. De kern vormen de I-verzen: de ‘histoire intime’. De beide I-verzen van het eerste kwatrijn geven het nog onbestemde liefdesverlangen, het heiligend gloeijen // Dat opwaart zich wendt uit winter en lente naar de zomer van liefde. Dan, in het tweede kwatrijn, waarin de onbestemdheid van het verlangen wordt opgeheven in de ontmoeting, is ook de ruimte bepaald: ‘onder de linde’ van de Burcht in V en in de koepelkamer van Meerhof in VIII. Beide plaatsen worden ‘kluis’ genoemd: Gij, lommerrijke linde!
Zoo vaak me een zoete kluis, - (V, I, 1-2).
Daar zag ik om, als dacht ik haar verschenen
Die 't fraai vertrek den naam van ‘kluiske’ gaf, - (VIII, II, 1, 1-2).
Vanuit deze eenzaamheid richt zich V op de gedroomde, VIII op de werkelijke ontmoeting. Na het octaaf volgt de wending. ‘Want het hoofdmotief in de cyclische opeenvolging van de I-verzen is niet - zoals men vaak meent, ten gevolge van een tè exclusieve aandacht voor de beide epische middenverzen - de ontwikkeling van de reële liefdesnovelle van de Landjonker, maar: de omzetting van gemijmer-en-gedroom uit onbestemd en daarom onvervulbaar liefdes- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verlangen, via een reële belevenis, tot gemijmer-en-gedroom uit een verlangen dat gericht is op een concrete geliefde en daarom een toekomst heeft die in de droom al bijna tot vervulling komt. Niet de liefdesgeschiedenis is primair, maar de innerlijke verandering die zich ten gevolge daarvan in de Landjonker voltrekt’Ga naar voetnoot1). De innerlijke verandering kan zich eerst na de ontmoeting voltrekken: de wending valt tussen VIII en IX, en de cyclus is, ook naar de innerlijke structuur, een sonnet. Sittard. A.P. Braakhuis. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Het scherpzinnig betoog, waarin de heer Braakhuis zijn amendement op mijn structuur-analyse van Potgieters Nalatenschap motiveert, heeft mij aanvankelijk bijna overtuigd. Bij nader inzien ben ik echter tot mijn oorspronkelijke mening teruggekeerd, in hoofdzaak op grond van de volgende overwegingen: 1. De symmetrische bouw van de I-groep (twee lyrische, twee epische, twee lyrische gedichten) wordt verbroken, wanneer wij ook Bloei tot de I-verzen rekenen. 2. Bloei moge dan (dat geef ik Braakhuis graag toe) verbindingen hebben met de innerlijke ontwikkeling die in de I-verzen wordt uitgebeeld - het onderscheidt zich scherp van deze laatste, doordat de ‘ik’-vorm (kenmerkend voor de gehele I-groep!) er zorgvuldig wordt vermeden en het ‘geval’ algemeen is gesteld. 3. Het lijkt weinig waarschijnlijk, dat Potgieter de aard van zijn verzen als aequivalent van de rijmklank zou hebben gehanteerd. 4. De ‘sonnet-vorm’ van de cyclus, zoals Braakhuis deze in II uiteenzet, berust niet op het hier te lande ‘gewone’ sonnet, maar op een ‘ongewone’ variant daarvan, met slechts twee rijmklanken in plaats van vier. 5. De verhouding 8 : 6 daarentegen is kenmerkend, niet alleen voor de uiterlijke, maar ook voor de innerlijke structuur van het ‘gewone’ sonnet. En juist deze verhouding (tussen het aantal van de O- en dat van de I-verzen) gaat bij de interpretatie van Braakhuis verloren. W.A.P. Smit. |
|