De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdRevius en Marot.I.Het is bekend dat Revius enkele minneliederen van Hooft en Breero heeft ‘omgewerkt’ tot liederen van geestelijke strekking; zo biv. het liedje waarmee Dorilea in het begin van Granida optreedt: ‘Het vinnich stralen vande son’. Dat hier van bewerking in strikte zin geen sprake is, dat het minnelied voor Revius meer aanleiding is dan voorbeeld, heeft Smit in zijn dissertatie over Revius aangetoond: ‘alleen de beginregel voegt zich meestal naar het lied, waaraan de wijs is ontleend’Ga naar voetnoot1). Het kerstliedje met de aanhef ‘Windeken wt het paradijs’ noemt Smit een uitzondering: daarin is Hoofts ‘Windeken daer het bos af drilt’, ook al uit Granida, van begin tot eind nagevolgdGa naar voetnoot2). Er is nog zo'n uitzondering, echter met een Frans gedicht als voorbeeld. Bij mijn weten heeft nog niemand er de aandacht op gevestigd, dat Revius' lied dat begint met de woorden ‘Soo lang als ick op aerden leven sal’, een bewerking is van een gedicht van Clément Marot. Revius zelf geeft al een aanwijzing in die richting. Hij noemt weliswaar de naam van Marot niet, maar hij geeft wel de melodie aan met de woorden: ‘Op: Tant que viuray &c.’, en dat zijn de beginwoorden van Chanson XII van de Franse dichter. Welnu, Revius heeft niet alleen de wijs, de strofevorm aan Marot ontleend, maar hij volgt ook de inhoud van diens lied op de voet. Toch, wat een oor- | |
[pagina 91]
| |
spronkelijk lied komt er te voorschijn! Niets herinnert aan het ‘wereldse’ voorbeeld; Marots loflied op de aardse liefde is volkomen in de heilige sfeer ‘opgeheven’ en geworden tot een loflied op Hem, die Gods liefde met zijn lijden aan het kruis heeft bevestigd. Marots Chanson XII luidtGa naar voetnoot1): Tant que vivray en aage fleurissant,
Je serviray Amour, le dieu puissant,
En faictz, en dictz, en chansons et accords.
Par plusieurs jours m'a tenu languissant,
Mais après dueil m'a faict resjouyssant,
Car j'ay l'amour de la belle au gent corps.
Son alliance,
C'est ma fiance:
Son cueur est mien,
Le mien est sien.
Fy de tristesse,
Vive liesse,
Puis qu'en amours j'ay tant de bien!
Quand je la veulx servir et honorer,
Quand par escriptz veulx son nom decorer,
Quand je la veoy et visite souvent,
Ses envieux n'en font que murmurer;
Mais nostre amour n'en sçauroit moins durer:
Autant ou plus en emporte le vent.
Maulgré envie,
Toute ma vie
Je. l'aymeray
Et chanteray:
C'est la premiere,
C'est la derniere,
Que j'ay servie et serviray.
Revius' bewerking ziet er als volgt uitGa naar voetnoot2): Soo lang als ick op aerden leven sal
Mijn Coninck groot ick eere geven sal
Met woort, met daet, met juychen en gesanck.
Hy heeft my wt getogen vanden val,
Geschreven in sijn wtvercoren tal,
Dies mijne siel hem spelet lof en danck.
Sijn bitter lijden
Doet my verblijden,
Sijn hert is mijn,
Het mijn is sijn.
Treuricheyt wijcke
Vrolijckheyt blijcke,
Want Jesus wil mijn heylant sijn.
Als mijn gemoet hem biddet met aendacht,
Als mijne tong' hem prijset dach en nacht
Als ick hem dien als sijn gehoorsaem kint,
De werelt boos my spottet en belacht,
Maer wederom ick harer niet en acht',
Al haren trots die schrijf ick inde wint.
Hoe hy het voeget
My wel genoeget.
Hy maket al
Na zyn geval.
| |
[pagina 92]
| |
Hy is de beste,
D'eerst'en de leste
Die ick bemin en minnen sal.
| |
II.Prof. Rombauts schrijft in het derde deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden over de rederijkende renaissancist Lucas de Heere onder meer: ‘Epigram en sonnet zijn voor hem - zijn opvatting loopt hier evenwijdig met die van Marot en diens school - nog analoge begrippen’Ga naar voetnoot1). Deze stelling valt te illustreren met een sonnet van De Heere, dat niets anders is dan een bewerking van een epigram van Marot. Over de tegenstrijdige verlangens van lichaam en geest in tijd van ziekte dichtte Marot in Epigramme XXXVIIIGa naar voetnoot2) het volgende:
A Pierre Vuyard.
Ce meschant corps demande guerison,
Mon frere cher; et l'esprit, au contraire,
Le veult laisser, comme une orde prison:
L'un tend au monde, et l'autre à s'en distraire.
C'est grand' pitié que de les ouyr braire:
‘Ha! dit le corps, fault il mourir ainsi?
- Ha! dit l'esprit, fault il languir icy?
- Va! dit le corps, mieulx que toy je souhaite.
- Va! dit l'esprit, tu faulx, et moy aussi:
Du Seigneur Dieu la volunté soit faicte.’
Lucas de Heere gaf hiervan deze bewerkingGa naar voetnoot3):
An M. Pieter de Rijcke. Aduocat.
Dit boos lichaem' begheert tsine ghenesen
(Eersame vrient): maer den geest willet laten
Als een vuul vanghenesse waert mespresen,
D'een bemindt de weerelt, d'ander wiltz' haten.
D'lichaem om blyuen zouct zijn eighen baten,
Bringht ons tsweerelts vreucht voor ooghen altijd:
Maer den gheest die berespt dat bouen maten,
Doende ons ghedijncken des hemels iolijt.
D'licliaem seit, moet ic wegh, sonder respijt:
Den geest seit, hoe salmen dat so seer vlieden?
D'welck ghy b'hoorde te zoucken, wie ghy zijt.
Aldus isser in ons (siet) eenen strijt:
Maer laett ons besluten naer Schrifts ghebieden:
Dinen will' Heere moet in als gheschieden.
Revius nu heeft van hetzelfde epigram van Marot eveneens een bewerking geleverd. Hij houdt zich echter veel meer aan het oorspronkelijke gedicht. Terwijl De Heere alleen in de aanhef vrij letterlijk vertaalt en na de vierde regel zijn eigen gang gaat, daarbij de kernachtige dialoog tussen ‘corps’ en ‘esprit’ vervangend door moraliserende breedsprakigheid, doet Revius veel meer moeite om die speelse woordenwisseling zo speels mogelijk te laten. Hij is daarin voortreffelijk geslaagd. Zijn vertaling luidtGa naar voetnoot4): | |
[pagina 93]
| |
Cranckheit.
Dit vuyle, vlees en trachtet anders niet
Als om van sieckt' en doot te sijn ontslagen:
Den Geest alree na d'ander werelt siet,
En sou niet veel na t'sondich lichaem vragen.
T'is wonder hoese kneuteren by vlagen:
Ha! seyt het lijf, dit scheyden valt my swaer.
Ha! seyt de siel, die wt dat lichaem waer:
Swijcht, seyt het lijf, sout ghy soo van my vlieden?
Swijcht, seyt de siel, wy feylen bey te gaer,
Des Heeren wil alleene moet geschieden.
In zijn autobiografie, voor een aanzienlijk gedeelte het verslag van zijn reis door Frankrijk, vermeldt Revius nadrukkelijk Cahors als de vaderstad van Clément MarotGa naar voetnoot1). Uit het bovenstaande blijkt, dat hij Marot niet alleen als dichter heeft bewonderd, maar dat die bewondering hem ook tot enkele fraaie navolgingen heeft geïnspireerd. Dordrecht. L. Strengholt. |
|