De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdTranslatio-Imitatio-Aemulatio.II. Voornamelijk over de imitatioGa naar voetnoot1).In een vorig artikelGa naar voetnoot2) hebben wij gezien dat vertalen voor de jonge dichter een eerste stap is op de weg naar technisch meesterschap, terwijl de inhoud der vertaalde werken van zeer groot belang kan zijn voor de geestelijke vorming van de vertaler. Wie deze leerschool doorlopen heeft, staat overigens eerst aan het begin van zijn ontwikkelingsgang en het is geenszins de bedoeling dat de renaissancedichter nu, frank en vrij, gehoor geeft aan eigen verbeelding. De ware renaissancedichters van de 17e eeuw waren er zich bij voortduring van bewust dat de oudheid, die onvoorwaardelijk in hun midden voortleefde, zùlk een rijkdom in technisch en geestelijk opzicht omvatte, dat het loutere pedanterie zou zijn te menen uit eigen kracht nieuwe wegen te kunnen vinden. Zij kenden, uit de eerste of tweede hand, de Griekse en Romeinse theorieën der imitatie, en navolgen was het wat hun voor ogen stond: navolgen wat de theorie der navolging betrof, navolgen ook wat in Rome en Griekenland aan onvergankelijks geschapen was. Het is niet wel doenlijk alle aspekten van de imitatio in een enkel artikel te behandelen. Wij geven slechts inleidende opmerkingen. Vondel kende, wel haast zeker alleen uit latijnse vertalingen, of, wat nog waarschijnlijker is, uit vertaalde citaten, het Griekse equivalent van imitatio, mimèsis, dat zowel bij Plato als bij Aristoteles een belangrijke plaats inneemt. PlatoGa naar voetnoot3), die achter de zichtbare werkelijkheid een onzichtbare aanwezig achtte, kon de kunst alleen zien als de imitatie van de zichtbare werkelijkheid, die zelf weer een afschaduwing was van de idiële werkelijkheid. In zijn gedachtengang zijn kunstenaars mensen die slechts copieën van copieën maken en op deze gronden is de kunstenaar een man van weinig gewicht. AristotelesGa naar voetnoot4) heeft aan de mimèsistheorie van Plato een nieuwe inhoud gegeven, waardoor de dichtkunst iets anders wordt dan zuiver copiëren; het wordt de daad van een scheppende visie, de dichter schept een nieuwe werkelijkheid. Zo kan de poëzie meer zijn dan een illusie, ze kan een openbaring worden van het meest eigene van het menselijk leven en denken. In het voorbericht tot de EdipusvertalingGa naar voetnoot5) lezen we bij Vondel: Aristoteles en Plato noemen de dichtkunst eene naerbootseeringe, hetwelck eigentlijcker op de tooneeldichtkunst dan op de kunst der heldendichteren past: want de heldendichter | |
[pagina 83]
| |
laet de personaedjen niet regelrecht hooren; maer de tooneeldichter brengtze zelfs regelrecht, gelijck levendigh herboren, met hunne rolle te voorschijn. Onder de tooneelspeelen is het treurspel de naerbootseeringe van eenen doorluchtigen handel.... Het lijkt niet dat Vondel de meest eigenlijke bedoelingen van Plato en Aristoteles geheel tot hun recht laat komen in dit citaat, maar het is wel duidelijk wat hij hier zeggen wil: ‘naerbootseeringe’ is een zo reeël, ja, zo realistisch mogelijk weergeven der werkelijkheid; het epos vertelt over die werkelijkheid, maar het toneel laat haar zien. Daarom staat de toneelliteratuur het dichtst bij de nabootsing der realiteit. In het werk van Vondel is overigens weinig nieuws te vinden over dit soort mimèsis. Het is altijd zijn overtuiging geweest dat het toneel o.a. op deze gronden superieur is en ook de schilder dient zijn best te doen om de werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk weer te geven: Aldus geeft een kunstigh schilder elck dingh zijn eige verf. Wie de natuur allernaest volght, die is de rechte Apelles en zoude, gelijck d'aeloude penseelen, niet alleen menschen, maer zelfs dieren en vogels verkloeckenGa naar voetnoot1). Hoe interessant dit probleem van de ‘navolging der natuur’ ook wezen mag, het is voor ons nu niet het belangrijkste. Onze aandacht gaat uit naar die andere imitatie, de navolging van grote voorbeelden in de letterkunde. Naast en vooral ook na de Griekse imitatietheorie staat een andere, ook Grieks van oorsprong, die de dichter voorhoudt, dat hij de grote voorbeelden in de letterkunde dient na te volgen. Wat is daar in oorsprong mee bedoeld? De auteur van het prachtige geschrift Over het Sublieme, Pseudo LonginusGa naar voetnoot2), heeft het begrip mimèsis tot hendiadyoin verbonden met ζῆλος, een middel om een voorstelling van mimèsis als ‘nabootsing’ in de gewone betekenis van copieren uit te sluiten. Voor Pseudo Longinus is mimèsis geen diefstal en geen blinde copieerlust. Voor hem is de inhoud van dit woord een werkzaamheid bestaande in het in afdruk weergeven van het model; het is een zielswerkzaamheid, door bewondering voor wat als edelschoon gezien wordt in beweging gebrachtGa naar voetnoot3). Navolging is niet het gebruik maken van dezelfde gedachten, maar de met die der Ouden overeenkomende kunstwettige hanteringen daarvan. Hij bootst Demosthenes niet na, die zegt wat van Demosthenes is, maar hij die spreekt zoals Demosthenes het doet. Bij het eerste komen we op het terrein van de dief en diefstal, wat Horatius noemt: der nabootsers slavenvee. Ons modern idioom onderscheidt nabootsen, een klakkeloze bezigheid, en navolgen, met een zekere onafhankelijke afhankelijkheid, het schrijven in persoonlijke afhankelijkheid van een groot en bewonderd voorbeeld. We dienen dus het woord imiteren te begrijpen als vrijelijk navolgen, geestdriftig navolgen, nastreven, werken in de geest van een bewonderd auteur. Met het gebruiken van het woord nastreven, terzijde streven, is het derde woord, dat mede de titel van ons opstel vormt, in zijn grondbetekenis gegeven. Met ζηλōυν komt het latijnse aemulari vrijwel overeen, als het tenminste een persoon betreft. Met dat geestdriftige, dat ijverende in ζῆλος correspondeert de voorstelling bij Pseudo Longinus van een bezieling die van een voorbeeld uitgaat. Iedere grote kunstenaar werkt dank zij de bezieling van musische oorsprong, naar antieke voorstelling. Maar Pseudo Longinus wijst hier een secundaire bezieling aan, die door het medium van anderer grootheid in de kunst ontstaat. | |
[pagina 84]
| |
Uitermate belangrijk is dat moment van naijverig zijn op het reeds eerder bereikte, het na-ijveren, het wedijveren, wat Vondel weergeeft met naar de kroon steken. In de romeinse retorica keert het begrip imitatie telkens terug, voornamelijk in de betekenis van het navolgen van grote schrijvers. Zeer uitgebreid spreekt Quintilianus over deze zaken. Voor Quintilianus staat het vast dat er voor redenaars geen betere leerschool bestaat dan het navolgen van de allerbeste voorgangers. Men dient overigens alleen datgene na te volgen wat men in anderen bewondert, een werkwijze die in alle kunsten zeer vruchtbaar kan werken. Bij de imitatie is een zeer fijn oordeel noodzakelijk, want ook de grootsten hebben fouten gemaakt; het slechte is natuurlijk niet navolgenswaard. Hieruit volgt dat copiëren uit den boze is, maar men kan van het nagevolgde leren wat compositie, wat verfijnd taalgebruik is. En dan dient er nog vooral dit bij gezegd te worden: alleen imiteren is niet voldoende, de schrijver moet trachten in heilige wedijver zijn voorbeeld te overtreffenGa naar voetnoot1). In de Italiaanse, Franse en Nederlandse geschriften van theoretici vinden wij steeds weer deze imitatietheorie nader en op eigen wijze uitgewerkt. We wijzen hier slechts op de geschriften van Vossius en Franciscus Junius. Gerard Vossius heeft een klein geschrift uitgegeven onder de titel De ImitationeGa naar voetnoot2), waaruit we enkele zienswijzen willen lichten. De auteur wijst er op dat het voor de jonge dichter een slechte werkwijze is, als hij vele grote dichters tegelijkertijd tracht na te volgen; veel beter is het, zoals Quintilianus reeds opmerkte, één enkel voorbeeld vele malen en zeer diepgaand te bestuderen, dan zich te verwarren in een doolhof van voorbeeldige schrijvers. Ook het beroemde beeld van Seneca vinden we geheel bij Vossius geciteerd: de werkwijze van de dichter is het best te vergelijken met de werkwijze van de bij, die zijn honing uit vele bloemen puurt en een produkt levert dat onvervalst zijn eigendom is. Ook hier blijkt weer dat de werkzaamheid van de dichter nooit copiëren kan zijn, maar dat de dichter zijn werken schept in vrije navolging. Franciscus JuniusGa naar voetnoot3) handelt bijzonder uitvoerig over imitatie en aemulatie, daarbij geen scherpe scheiding makende tussen de aristotelische navolging der natuur en de navolging van de grote voorgangers in de kunst. Dat Junius in zijn boek de zaak, die ons interesseert, behandelt in verband met de schilderkunst, is van weinig belang: in navolging van Horatius worden steeds parallellen getrokken tussen de literaire en beeldende kunsten. We beginnen met een mooi citaat, dat over de imitatie in het algemeen handeltGa naar voetnoot4): Oock soo en moghen wy in 't minste niet eens twijfelen of 't grootste deel der Konsten, ghelijck den selvighen Quintilianus ellers spreeckt, steunt op d'imitatie, jae dat noch meer is, 't gantsche beleydt onses levens bestaet daer in, dat wy altijdt vaerdighlijck naetrachten, 't ghene wy in andere hoogh achten. Dus is het dat de kinderen den treck der letteren naevolghen, tot dat sy de Schrijf-Kunst vast hebben: Die sich tot singhen begeven, letten op de stemme haerer Leer-Meesters: De Schilders nemen haer ghemerck op de wereken van haere voorganghers: De Bouw-Lieden schicken sich nae de gheluckige ondervindinghe der gener die voor hun wel-eer de Land-Neeringhe hebben ghepleghet. Wy sien eyndelick dat de beginselen van allerley wetenschappen sich doorgaens henen voegen nae 't een of 't andere voor-ghestelde voorschrift. | |
[pagina 85]
| |
Fraai is ook het volgendeGa naar voetnoot1): Ondertusschen moeten wy dit altoos met Quintilianus bekennen, dat ons d'oude soo vele Meesters en soo vele exempelen hebben naeghelaeten, dat dese onse eewe met recht voor d'alder gheluckighste gehouden mach worden, als de welcke uyt den suyren arbeydt der voorigher Meesters volkomen onderrichtinghe haelen kan. Ook Junius weet dat alleen maar imitatie geen resultaten kan opleverenGa naar voetnoot2): Blijckt dan uyt het gene alreede gheseyt is, dat ons de bloote imitatie seer weynigh profijts toe-brenght; Want die ghene de welcke noyt op haer eyghen beenen staen, seght Seneca, volghen haere voorgangers eerst in soodanighe dinghen, in welcke niemant van hun af en wijcket; daer nae in soodanighe dinghen, die als noch worden ghesocht. Nu soo gaet het immer vast, dat wy nimmermeer yet zullen ghevinden, soo langhe wy ons selven met het ghene alreedts ghevonden is te vrede houden. We kunnen niet doorgaan met citaten, maar deze regels zijn nog onmisbaarGa naar voetnoot3): 't Ghene wy voor desen alreede voor ghehouden hebben, moet hier en elders wederom verhaelt worden; dat wy naemelick de kracht der oprechter imitatie niet behooren te stellen in 't nae-apen van d'uytwendighe verciersels, maer dat wy meest van allen d'inwendighe kracht des wercks moeten uyt-drucken. Hier lezen we hoe de imitatie nooit iets uiterlijks dient na te streven, maar betrekking heeft op een navolgen van het wezenlijke. We willen nu nog kijken wat Vondel over de imitatie heeft mee te delen. Ook hier dienen we weer een keuze te maken. Veruit het mooist heeft Vondel over het ons bezig houdende probleem geschreven in het proza dat aan zijn Vergiliusvertalingen voorafgaatGa naar voetnoot4). Hier komt een nieuw aspekt van het vraagstuk der imitatie ter sprake: welke waarde dient de dichter te hechten aan de originaliteit? Men moet weten dat in de 17e eeuw in West-Europa een literaire strijd gestreden werd tussen de aanhangers van Homerus en die van Vergilius. Voor sommigen (zonder twijfel een minderheid) was Homerus de grootste dichter aller tijden, die, naar de in zwang zijnde opvatting, uit het niets zijn werk geschapen had, zonder voorgangers of voorbeelden, werkend vanuit eigen onuitputtelijke scheppingsvermogen, niet een belangrijke figuur in de Griekse letterkunde, maar de alpha en de omega, begin en einde van het gerealiseerde begrip poëzie; Homerus was dus de dichter die niet imiteerde maar geheel zichzelve was. Daarnaast waren er de aanhangers van Vergilius, de Maronisten, die in de romeinse dichter hun leidsman en leermeester zagen. Weliswaar kon niet ontkend worden dat zonder Homerus Vergilius nooit geschreven zou hebben zoals hij gedaan heeft, namelijk in navolging van Homerus' epen, maar dit afhankelijke scheppen had aan de andere kant zulke grote voordelen, en de imitatie van het grote voorbeeld werd zo weinig als een slaafs navolgen gezien, dat de Maronisten het gebrek aan originaliteit geenszins als een fout beschouwden. Het hing nu maar van het eigen inzicht af, wie van beide dichters men het hoogst zou schatten: de volmaakt originele en van niemand afhankelijke Homerus, of de op traditie en navolging steunende Vergilius. In Nederland blijkt de grootste eerbied voor Vergilius gereserveerd te zijn; deze voorkeur kan ten dele begrepen worden uit de gebrekkige kennis van het Grieks, ter- | |
[pagina 86]
| |
wijl bovendien Homerus vaak geacht werd te ruw te zijn, te heftig, te stotend voor de goede zeden; Vergilius is verfijnder en derhalve reeds hoger te eren. Slechts in het schielijke voorbijgaan wijzen we er op, dat Homerus, die geen voorgangers in de poëzie zou gekend hebben, noodzakelijkerwijs slechts de natuur kon navolgen, waarvan de ruwheid en de zedeloosheid het gevolg waren. De standpunten van Homeristen en Maronisten heeft Vondel zeer goed samengevat en onze dichter, breed van blik en diep van begrip als hij was, heeft, hoewel oprecht Maronist de Homeristen toch naar hun waarde erkend. Hij schrijft o.a. over hun standpunt: Dat men nu Eneas, een onvoltoit werck, van den eigenaer zelf ten viere verwezen, boven dat van Homeer, en den zoon boven den vader, den scholier boven den meester zette, was al t'onverdraeghzaem; en de gansche Trojaen op den vorm van Ulysses dolinge en d'Ilias gegoten, en van Homeers draden geweven, ja dien Apollo dickwils van woorde te woorde nagezongen: het waren al geleende Fenixpluimen waer mede deze zwaen zich oppronckte. Want vont men niet in Maro, dat niet alleen Aratus, Hesiodus, Theokritus, Pindaer, Partheen, Pizander, Apolloon, en inzonderheit Homeer, maer oock Ennius, Livius, Andronikus, Lukretius en velen anderen toebehoorde, zoo dat de Roomsche Zanggodin zich schaemde in het licht bezien te worden! Hoe menighmael kan hy zijn voorgangers luister noch niet bereicken, en op het gebaende padt met gelijcke schreden involgen! Hoe menighwerf zoeckt hy zijn sluickery kunstroovery en gestole vonden door herstelling van zaecken, wisseling van namen en woorden, of andersins te verbergen, die evenwel niet nalaten door te schijnen. Maen en starren en zulcke nachtlichten mosten zich wachten het geleende licht zich zelve toe te eigenen, en de zon, waer uit zy glans schepten, met haren glans uit te daegen. Een zeer polemisch fragment, direkt gericht tegen de, bij Homerus vergeleken, uitermate onbelangrijke Vergilius en diens aanhangers. Men begrijpe goed dat dit geen opmerkingen zijn van Vondel zelf, maar dat de dichter slechts objektief anderer mening weergeeft. Het zijn bepaald onaangename woorden die hier gebruikt worden om Vergilius' werkwijze aan te duiden. Behalve dat Maro uit Homerus op schier schaamteloze wijze stal, is er nog een hele reeks namen van Griekse en Romeinse auteurs te noemen, die evenzeer tot het vergiliaanse rayon van dieverijen behoorde. Maar de ergste aanklacht komt toch eerst daarna: zijn ‘sluickery kunstroovery en gestole vonden’ weet Vergilius op de meest geraffineerde wijze te bedekken door kleinere of grotere veranderingen in het gestolene aan te brengen, waardoor herkenning niet zo gemakkelijk valt. Zo is Vergilius een dief die met voorbedachten rade en uiterst geraffineerd steelt. De Maronisten hebben dezelfde historische gegevens op een wel wat positiever wijze weten uit te leggen: Oock lochende Rome noit, dat Athene ouder was, en Latium in Griecken ter schole leggende, daer de borsten der wysheyt zoogh; gelijck Griecken, en met name Homeer, in Egypten d'eerste lessen leerde... Alle wijsgierige volcken zochten licht by uitheemsche vernuften, en voeghden 'er het hunnen by, zonder eenigh verwijt te schroomen. De navolging als bron van cultuur is hier in weinige woorden fraai en overtuigend getekend. Rome heeft nooit ontkend dat het veel, misschien bijna alles te danken heeft aan Griekenland; en achter Griekenland doemt het oude, wijze Egypte op, dat op zijn beurt Homerus ten voorbeeld gediend zou hebben. In het algemeen gesproken hebben alle volkeren, die wijsheid nastreefden, hun licht aangestoken bij andere volkeren, zonder zich daar ook maar enigszins over te schamen. Wie de traditie in de menselijke wijsheid, dat is ook de traditie in de letterkunde, niet erkent, wie in het algemeen niet wenst te zien dat traditie de slagader van elke cultuur is, is een barbaar. Hij lijkt op het | |
[pagina 87]
| |
paard, waarover Vondel spreekt in het begin van zijn Aenleidinge, dat maar wat rond rent, zonder door een berijder in het goede spoor geleid te zijn, en dat zonder zweep en sporen van het rechte pad afwijkt. Zonder de tucht der traditie wordt het van nature mooiste talent nooit geleid naar zijn hoogste prestaties. Samenvattend voegt Vondel hier nog aan toe: Wat van nabootsen, ontleenen, sluicken en stroopen, of andersins te zeggen viel, dit was nu boven al beantwoort, met den voorgangk van Homeer en zijne lantslieden, die oock elders hun stof byeen zamelden en lessen haelden; zoo stont het niet te misprijzen, dat Maro zijne wijsheit en aertigheit, en 't alleredelste uit allen dichteren en Wijzen zoogh, gelijck de honingby haren nektar uit allerleie beemden, bloemen en kruiden treckt. Het streckt oock Homeer tot geen kleine eere, dat zulck een geest... hem boven alle anderen naeryverde; aengezien hy niemant in heldenpoëzy waerdiger kende, waer tegens zijn yver om den palmtack moght worstelen. Eigen behagen, en niemants deughden te willen bekennen hadden menigh vernuft onder gehouden, terwijl Virgilius, van dit gebreck vry, dapper zijn voordeel dede, met elck op zijn waerde te schatten, en zoo wacker in te volgen, tot dat hy hen te boven geraeckte, en Koningk en meester van de renbaen bleef. Wou de Nijt Virgilius over de hekel halen; met grooter schijn van reden was Homeer gehekelt: dat hy het by den goddelijcken Maro niet meer dan een wijfke van gemeenen slagh by een Joffer magh halen: dat hy straetdeuntjes, die om mostert liepen, slechts op andere voeten zette, aen een schakelde, en eenen zwier gaf: dat vele gezonde harssens menighte van ongerijmde beuzelachtige en kinderachtige dingen in hem aentekenden, en ons rieden te schuwen: dat zijn byvoeghelijcke namen dickwils kinderachtigh luiden, laf smaecken, en ter plaetse niet dienen. In de eerste plaats merkt Vondel op dat het met de zo hoog geroemde originaliteit van Homerus ook wel minder gunstig gestaan zal hebben dan men zich meestal in het Homeristenkamp voorstelde: ook Homerus heeft voorgangers gehad. Na het beeld van de bij voegt Vondel nog een nieuw en wel wat zonderling argument aan: het is een hele eer voor Homerus dat Vergilius hem de eer heeft aangedaan hem na te volgen. Daarna wordt er op gewezen dat elke nieuwe generatie haar voordeel moet doen met datgene wat een vorige tot stand gebracht heeft, waarbij men bedenken moet dat door deze werkwijze van traditioneel voortbouwen de verfijning der letterkunde voortdurend toeneemt, een opvatting die, hoewel niet de enig juiste, toch een kern van waarheid kan bevatten. In ieder geval geldt dit, naar Vondels mening, voor Vergilius die ‘een Joffer’ is in vergelijking met Homerus, ‘een wijfke van gemeenen slagh’. Minder gelukkig lijkt Vondel te zijn als hij de imitatie ter sprake brengt in zijn Aenleidinge: Zoo ziet men den besten meesteren de kunst af, en leert, behendigh stelende, een' ander het zijne te laten... Aldus heeft Virgilius, de Prins der Poeeten zelf, oock van Homeer en anderen vele ontleent, en uit de Griecksche taele met zulck een oordeel ingevoert, dat hy 'er onsterflijcken lof uithaelde. Evenwel indien ghy eenige bloemen op de Nederlantschen Helikon plucken wilt, draegh u zulcks, dat het de boeren niet mercken, nochte voor de Geleerden al te sterck door schijne. Dit voorschrift aan de jonge dichters blijft, hoe lang en hoe vaak we het ook lezen, om het zacht te zeggen, uiterst merkwaardig: zo stelen dat niet iedereen op het eerste gezicht duidelijk zal zijn wie de bestolene is. Het enige dat tot verdediging aan te voeren is, dat vele poetica's uit de renaissancetijd spreken over stelen, alsof dat in de letterkunde de gewoonste zaak ter wereld zou zijn. Of is het toch wellicht mogelijk deze ‘diefstal’, dit getrouwelijk imiteren in Vondels gedachtengang aannemelijker te maken? Is er, buiten de weloverwogen begeerte klassieke theorieën en klassieke auteurs na te volgen, in Von- | |
[pagina 88 ]
| |
dels eigen christelijke denken iets te vinden, wat als fundament voor de imitatiedrift zou kunnen gelden? Is de navolgingsdrang de gelovige dichter niet zo eigen, dat de literaire imitatie als een vanzelfsprekende theorie aanvaard kan worden? We zagen dat de Homeristen het opnamen voor de originaliteit, voor het ‘navolgen der natuur’, voor de menselijke en ongebonden fantasie. Vondel heeft nimmer gepleit voor een dergelijk standpunt; Vondel heeft nooit origineel willen zijn in die zin, dat hij bijvoorbeeld de stof voor zijn tragedies zelf bedacht; hij is altijd gehoorzaam geweest aan de voorschriften op literair gebied, aan literaire vormen; hij heeft altijd geloofd aan de autoriteit der klassieken en aan die van de geleerde De Groot en Vossius. In dat opzicht is Vondel de gelijke van vele grote tijdgenoten in ons land. En hij kone envoudigweg zo volgzaam zijn, omdat hij van jongsaf de autoriteit van de Bijbel erkende en aanvaardde, zowel in zijn doopsgezinde jeugd, als later na zijn bekering. Tot geen prijs wilde de dichter de bijbelse waarheid vervalsen of ook maar enig geweld aandoen: navolging van de Bijbel in het letterkundige, navolging van Christus in het gewone leven liggen niet zo heel ver van elkaar verwijderd. In zijn Aenleidinge waarschuwt Vondel voor het experiment, voor de overschatting van eigen kunnen, voor het al te eigene en het al te eigenzinnige. Het zintuigelijk waarnemen, het afgaan op indrukken en impressies, stonden bij hem niet hoog aangeschreven in theorieGa naar voetnoot1). Boven zintuigelijke waarneming stelt hij allereerst het geloof, dat zijn oorsprong vindt in het luisteren naar Gods Woord, het innerlijke luisteren van de mens die oren heeft om te horen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de dichter zijn bewonderenswaardig oeuvre opbouwt op dit luisteren naar de Bijbel, op de waarheid van het goddelijk getuigenis. Naast het Woord Gods is er ook nog het woord der mensen, dat, wel beluisterd en goed begrepen, direkt of indirekt, van het grootste gewicht kan zijn. Naast de overtuiging dat de poëzie er bij gebaat is zich te ontwikkelen in de lijn der imiterende traditie, is er bovendien het geloof dat het diepste menselijke woord afschaduwing kan zijn van een hogere waarheid. Vergilius, die volgens een zeer oude overlevering gedicht zou hebben over de geboorte van Christus, de Griekse tragici en zo vele andere dichters hebben in hun werk een diepe, ‘verbloemde’ wijsheid aan de lezers van later eeuwen overgeleverd en het blijft de plicht van de dichter, al luisterend en verklarend, deze wijsheid opnieuw te gebruiken, opnieuw leven in te blazen. Hieruit mag niet geconcludeerd worden dat het mensenwoord gelijk van waarde zou zijn aan het goddelijke Woord, maar literatuur kan wel een menselijke en dus onvolmaakte ‘naerbootseeringe’ zijn. Vondel was in de hoogste betekenis van het woord auditief; de schilderkunst heeft hem maar zeer ten dele aangetrokken, namelijk alleen voorzoverre de schilder zich liet leiden in de keuze zijner onderwerpen door het geschreven woord; het afbeelden van de ‘werkelijkheid’, zoals deze zich aan het oog vertoont, had zijn liefde niet. Vondel kende de begrippen natuur en genade en hij erkende dat de genade, zoals de Bijbel hem die leerde, van een andere rangorde is dan de natuur; zo kon het haast niet anders dan dat hij geschreven bronnen als uitgangspunt koos voor zijn literaire arbeid. J.D.P. Warners. |
|