Aan dit tot collectieve naamfunctie gepromoveerde suffix is de onderscheiding ten deel gevallen van een vertaling in het Engels. Glasbergen noemde zijn proefschrift over grafheuvelonderzoek in de Acht Zaligheden: Barrow excavations in the Eight Beatitudes (Groningen 1954).
Er zijn ook enkele gevallen van geautonomiseerde voorvoegsels. Het best bekende is waarschijnlijk dat van prae, fra. pré, in de betekenis ‘voorrang, voorkeur’. Het genus schijnt onvast. Van Dale noteert het als mannelijk, met het vb.: ‘de prae hebben’. Koenen-Bezoen zegt, zonder van m. of v. te gewagen: ‘de (soms het) of een - hebben’; de Woordenlijst: m. en o. Persoonlijk gebruik ik het alleen met het onbep. lidw. Hier kan men zonder meer spreken van een ‘geordend’ woord. Dit is blijkbaar ook het geval, naar het getuigenis van woordenboeken en teksten met eng. super, afkorting, onder méér, van superintendent. Verdere vbb. maken ons indachtig, dat wij te doen hebben met een procédé dat ruime toepassing vindt in huis -, groeptaal of (andere) soorten van ‘slang’, en waarvan de verstaanbaarheid op de daarmee aangeduide wijze begrensd is. Ik herinner mij een kostschoolmilieu aan het hoofd waarvan stonden een regent en een subregent; de tweede werd door de jongens nooit anders dan de sub genoemd. Zo kan men zich zonder moeite denken, dat een vicevoorzitter in een bepaalde situatie als vice wordt aangeduid: ‘de vice moet het dan maar doen, nu de voorzitter er niet zijn kan’; of dat in een medisch gezelschap para de dienst verricht van paratyphus, enz. enz. Speciale vermelding komt toe aan van in de bet. ‘familienaam’. Hier weer een geordend woord, in die mate dat iemands van dit taalelement in het geheel niet hoeft te bevatten: ‘zijn van is Mulder’. Maar is het een voorvoegsel? kan men opwerpen. Nu, het is in ieder geval geen voorzetsel, hoezeer het dat dan ook mag geweest zijn, en in feite geweest is. In de samenhang van een familienaam heeft het zijn woordidentiteit prijsgegeven, en het is van uit deze heteronomie
dat het tot een nieuwe autonomie is bevorderd. Dit kon iets gemakkelijker gebeuren, omdat het toch ook weer niet een eigenlijk woorddeel is en in het woordgeheel, zo men wil, een relatieve eigenheid handhaaft, een soort van gematigde zelfstandigheid, als gevolg waarvan ook de heteronomie niet volkomen is. Hiertoe draagt bij het bestaan van varianten (van de, van der) en het (noordndl.) schriftbeeld. Anderzijds zijn er kenmerken van het prefix: de gebruiksfrekwentie in wisselende combinaties, het semantisch negatieve tegenover het functioneel positieve. Het is juist die hoge frekwentiegraad in de nederlandse onomastiek die voor onze taal het verdichtingsverschijnsel uitsluit dat wij vroeger bij amerikaanse van-namen hebben aangewezen (NTg 48, 140), hierin bestaande dat van als amicale verkortingsvorm de eigennaam geldt, niet als soortnaam. Van Haeringen heeft mij meegedeeld, dat hem vroeger eenzelfde onderscheiding is te beurt gevallen van de zijde van deense vrienden.
Ten slotte herinner ik aan het ontstaan van secundaire adjectieven uit voorvoegsels: smoor, dol, reuze, stapel: ‘'t is hier smoor, om te stikken’; ‘de vent was smoor, hij kon op z'n benen niet staan’; ‘vind je 't niet leuk, vind je 't niet dol?’; ‘'t was werkelijk reuze’; ‘de vent is stapel’. De naaste bron zijn woorden als smoorheet, smoordronken, dolgezellig, reuzeleuk, stapelgek, waarin het eerste lid het karakter van een voorvoegsel heeft aangenomen. Dol kent ook de diminutiefformatie op -jes: dolletjes. Van de genoemde wordt alleen reuze ook attributief gebruikt; de grens met het prefix wordt door de intonatie aangegeven. Over het suffix -jes zegt Schönfeld-v. Loey 224, dat het achter adverbia optreedt; eventueel volgt verder predicatief