De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Hildebrands schuld aan Wolff en Deken.Hoewel het voor de hand lag te veronderstellen, dat Hildebrand voor zijn Camera wel het een en ander te danken zou hebben aan Betje en Aagje, schijnt niemand ooit een serieus onderzoek naar die eventuele relatie te hebben ingesteld. Zelf werden we ons van de waarschijnlijkheid dier relatie bewust, toen we getroffen werden door de toch wel niet toevallige overeenkomst in geestelijke habitus en kwalifikatie door de auteurs, van Charlotte Rien du Tout in Sara Burgerhart en Mietje met de kalfsogen, die ‘volstrekt niets was dan een goed mensch’, later nog eenmaal aangeduid als ‘Mietje, die niets was’. Verdere aanwijzingen in deze richting zijn het tweede deuntje uit tante Stastoks speeldoos: ‘Où peut on être mieux’, dat men ook ontmoet in Willem Leevend (V, 88),Ga naar voetnoot1) en de beide met een Franse naam, eenvoudige werkkring, maar goede afkomst, en edel, stemmig en min of meer sentimenteel karakter voorziene meisjes Lotje Roulin en Suzette Noiret. In Sara Burgerhart zowel als in de Camera ontmoeten we een lichtmis, die een rechtschapen, argeloos meisje aanrandt. De minachting voor het Nederlands is bij Cornelia Hartog in de Burgerhart en bij Geertruid Leevend en Mevr. C. (W.L. I 9 en 39)Ga naar voetnoot2) en andere ‘dames du Ton’ (W.L. III 29)Ga naar voetnoot3) karakteristieker dan voor Hateling in ‘Gerrit Witse’. Daatjes vriendin Petronella Renard, die een door podagra gekwelde oude oom verzorgt, vertoont enige overeenkomst met Christientje, die ‘niets te doen had dan bij een knorrige tante te zitten’; de oude Maassluise, dialect sprekende visser Klaas zou het prototype kunnen zijn van Oude Barend in ‘De familie Kegge’ en Keesje en Pieternelletje Degelijk praten in gelijke geest. Cootje Brunier en de charmante Van der Hoogen stemmen enkel overeen in hun fatterig voorkomen en voorliefde voor Franse woorden, maar het opgeslagen deeltje van Paul de Kock op de zo weinig charmante kamer van de charmante behoort daar nu eens beter thuis dan ‘enige Fransche boekjes die niet van de strengste zedekunde schenen’ op de eveneens slordige kamer van het brave Cootje. Overigens heeft Van der Hoogen meer van de heer R., terwijl zijn omgang met ‘de achtenswaardige heer Bout’ doet denken aan die tussen de heren R. en G. De elfjarige dochter van Mevrouw S. met haar ‘excellente lectuure’, door haar moeder als ‘Juffrouw Keetje’ aangeduid (W.L. VII 46, 47)Ga naar voetnoot4), heeft Hildebrand klaarblijkelijk geïnspireerd tot de ‘dame’ onder het cypresje in ‘Een oude kennis’. Het avondje in de ‘Familie Stastok’ zou de fraaie uitwerking kunnen zijn van het avondje ten huize van de heer en mej. Uitval, ‘brave burgerlieden van den ouden tijd’. (S.B., 43e brief.) Deze heer Uitval spreekt op de ongegeneerd-vrijmoedige en hartelijke wijze van de heer Kegge en springt als deze van de hak op de tak: ‘Hoe bevalt je ons Rotterdam? Wat liggen hier al reuzen van schepen in onze havens, he, wat zeg je? Dat is wat anders als jelui Amsterdamsche lichters en vlotschuiten. Heb je geen frisschen vrijer opgedaan, die de stad eens braaf op en neêr met je kan loopen, en je zoo eens op de Schotse kolenschepen brengen kan? Wel je moet onze kerken zien; je moet naar de Erasmusmarkt. Daar staat Erasmus, levensgroot, met een bijbel in zijn hand. Ja, ik weet wel van je liefhebberij in lezen; | |
[pagina 76]
| |
ik lees nooit, maar elk zijn zin’. Het ‘allemaal gekheid’ ontbreekt er nog maar aan. De jongeheer Wijsneus op datzelfde avondje kan Hildebrand zijn Pieter Stastok aan de hand hebben gedaan. Ook het concert in ‘De familie Kegge’ heeft, althans in zijn ‘bijpartijen’ (de conversatie en de gedragingen van het publiek), een bescheiden voorloper in de 45e brief van Sara Burgerhart. Een enkele keer doet Abraham Blankaart denken aan de hartelijke Vernooy uit ‘Gerrit Witse’, bijv. in zijn speech in de 160e brief: ‘Vrienden’, zei de brave man, ‘zie, ik ben, wil ik spreken, maar een oude vrijer, ik heb kind noch kraai, en God de Heer heeft mij boven al mijn begeerten gezegend; ik weet, 't is waar, niet wat het vaderlijke hart is; maar dit lieve bruidje is de waardige dochter van een man, dien ik mij ten vriend had uitgekozen...’. Tante Stastok, die ‘de minzaamste aller schommelige huismoeders’ was, herinnert vooral uiterlijk aan ‘de dikke schommel’ Tante de Harde, temeer doordat Hildebrand haar voorstelt als zeer ouderwets: ‘Zij draagt het haar gepoeierd, althans er komt een weinigje van dat wit, met een mesje gelijk gestreken, op haar voorhoofd’ (vgl. W.L. II 123 ‘Tante zat er warm en wel in; de Vrouw glom van de Juweelen, er lag een vingerbreed poeijer op haar voorhoofd’Ga naar voetnoot1). Ook in ander opzicht dan door het ontlenen van motieven en het min of meer copiëren van personages heeft Hildebrand zijn voordeel kunnen doen met de geest van Wolff en Deken, nl. door zich te inspireren op en te rivaliseren met de van geest flonkerende, hoogst oorspronkelijke stijl van zijn voorgansters. Die stijl is zo nieuw en zo gedurfd, dat men neologismen aantreft als ‘verpetitmaitret’ (W.L IV, 44: ‘Waarlijk, er is wel wat kans op, om uw Broêr een weinig verpetitmaitret t'huis te krijgen)Ga naar voetnoot2), ‘ge-Hartogt’ (S.B. 90e brief: ‘ik blief van u, mejirffrovrw, zoo niet ge-Hartogt te worden’), ‘mijne op mij zelfsheid’ (W.L. I 28)Ga naar voetnoot3), ‘eene ongezellige norsche geendeelneming in uwe belangen’ W.L. III 103)Ga naar voetnoot4). Hildebrands revolutionaire woordscheppingen (‘gevuurvlamd hoofd’ etc), die ik geneigd was als inblazingen van Heine te beschouwen (N. Taalgids, 1952, p. 86), kunnen dus, althans ten dele, van oud-vaderlandse bodem zijn. Het is lang niet onmogelijk, dat een der fijnste stilistische geestigheden in de Camera: (Dolf van Brammen) ‘wandelde veel, biljartte veel, werd veel dik...’ teruggaat op Willem Leevend I 65Ga naar voetnoot5): ‘noemt haar man den goeden man, bemint hem echter, krijgt veel kinderen, knoopt veel beurzen en handschoenen, leest nooit ...’, maar dan zal men Hildebrand, als vaker!, tot zijn eer moeten nageven, dat hij zijn voorbeeld overtroffen heeft. Ook zou hij van de nood een deugd hebben gemaakt, indien we mochten aannemen, dat Oom Stastoks kostelijke stoplap: ‘al zeg ik het zelf’ wortelt in W.L. I 88, in zijn triomfantelijke verzekering: ‘kom daar nu ereis om’ in W.L. II 32Ga naar voetnoot6), maar dat is toch wel zeer twijfelachtig. Veel minder gewaagd lijkt ons de veronderstelling, dat Hildebrand in zijn meesterlijk afrondende slotalinea's van hoofdstukken de begaafde leerling is geweest van Wolff en Deken, bijv. ‘Oom had slaap, al zei hij 't zelf. Heeremijntijd! wat had mijn tante 't nog druk. Waaratje was knorrig. Onder zulke | |
[pagina 77]
| |
omstandigheden ging ik naar bed’. Zo iets doet mij denken aan: ‘Ons soupertje was raar. Letje was neerslagtig, omdat zij zoo weinig wist; Hartog knorrig en vol grillen; zij bedilde het eten, en grauwde onzen goeden knecht, die even aan haar stoel raakte, vinnigjes af. Juffrouw Buigzaam was stemmig, en sprak vriendelijk tegen Frits, om hem, als 't ware, schadeloos te stellen. Saartje Burgerhart kreeg een brief van haar voogd, dronk zijne gezondheid, en Lotje was alles vergeten... Einde des tweeden epistels’. (cursivering van de schrijfsters) (S.B., 72e brief). Ook de volgende zin uit de 56e brief is vergelijkbaar: ‘De drank was smakelijk, het gezelschap vrolijk, Mademoiselle G- kluchtig, en Saartje haar zelf’. Misschien dankte Hildebrand zijn veelvuldige reeksen van drie of vier, vaak originele adjectieven (‘een degelijke, ruige, ouderwetsche, dikke vette mof’, ‘een goed, groot, dik en vet uurwerk’) ook wel aan Wolff en Deken, die er eveneens kwistig mee waren: ‘Het boek zelf is gedrukt met eenen zwarten, stigtelijken, regtzinnigen Predikatie-letter.’ (S.B., 90e brief), ‘een smeerigen, smagterigen bepoeijerden Duizendkunstenaar’. (W.L. III 77)Ga naar voetnoot1). Bijna overbodig lijkt het ons, de aandacht te vestigen op het feit, dat Hildebrand evenals zijn voorgangsters vaak doorzichtige namen kiest, die de persoon meteen typeren. Ten onrechte zou men ons op grond van het bovenstaande ervan verdenken, meer overeenkomst dan verschil te zien tussen de Camera en die prachtige oude romans, zodat het dan maar treurig gesteld zou zijn met de eigen bagage van Hildebrand. Voor ons is het zeer de vraag of Betje en Aagje in staat zouden zijn geweest de pakkende verhaaltrant van Hildebrand te evenaren, terwijl hij op zijn beurt hun psychologisch talent ten enenmale miste. Geen van de personages van de Camera leeft zo intens en overtuigend als de onvergetelijke Oom en Tante de Harde en Alida Leevend, om enkel de bestgeslaagde creaties te noemen. Dit mensenscheppend vermogen is in onze letterkunde nauwelijks of niet geëvenaard. Met zo brede kwast als waarmee Tante de Harde geschilderd is, heeft Beets nooit gewerkt. Trouwens, hij miste de rondheid en gulheid en ruimheid van geest en hart om die ronde Hollanders te kunnen scheppen. De predikant Beets, die zo benepen moraliseerde in de Camera, miste de vrijheid van geest van Christina de Vrij en de menselijkheid van dominee Smit. Tot zover Hildebrands afhankelijkheid van de beroemde schrijfsters. Prof. Brom wees ons reeds op de sporen van hun invloed in de werken van Multatuli (N. Taalgids 1955, p. 23), Ferdinand Huyck is ondenkbaar zonder Willem Leevend en tenslotte zou het misschien de moeite lonen eens na te gaan wat deze romans voor Van Deyssel hebben betekend. Het staat wel vast, dat de jonge Van Deyssel der uitbundige spotkritieken genoten en geleerd zal hebben van de onweerstaanbare vis comica van Saartje en Daatje en van hun satyriek talent. Zo hebben we altijd aan Van Deyssel moeten denken bij het lezen van de magistrale 52e brief van Sara Burgerhart. Het voortdurend zo kostelijk de draak steken door Alida Leevend met Tante de Harde's ‘Betje van hier naast, Betjes meid en de Baas in de Gorterij’ (o.a. W.L. II, 29)Ga naar voetnoot2) wekt bij ons ook een nog niet nader aan te duiden Van Deyssel-echo, en zou de beschrijving van Mevrouw Rijzig: ‘precies een eerwaardig familie portret in een deftige zwarte lijst: kostelijk in 't zwart, met keurlijke kanten, maar | |
[pagina 78]
| |
zonder Juweelen, of eenig bijwerkje’ (W.L. III, 68)Ga naar voetnoot1) niet de stoot hebben kunnen geven tot het fantasietje op p. 109 van Verz. Opst. III?: ‘De schrijfster van “In bloei geknakt” stel ik mij voor als een bejaarde dame, eenigszins van adel, niet een groote muts op het hoofd, van echte kant, waarin blauw-paarsch satijnen lint, met een paar groote bellen in de ooren, zwaar, van fijn bewerkt goud, met diamanten er in, met een smal kanten hals-kraagje op de zwart zijden japon, met groote breede als smeedwerk afgeronde zwarte glanzende schouders, met groote donkere karbonkel-oogen...’. We wagen het niet te beslissen of het begin van de 71e brief van Sara Burgerhart aan Anna Willis verband houdt met een passage uit de brief van 21 juni 1890 van L.v. Deyssel aan Willem Kloos (G.H. 's-Gravesande: De geschiedenis v.d.N. Gids, p. 302): ‘Ik heb onlangs een vriendin verloren; ze heet bij gelijk (zeit onze Pieternel) Anna Willis; kent gij haar? Ik vrees neen. Nu dat zij zoo; weet gij ook, waar ik haar weer kan vinden? Eilieve, wijs mij den weg, want ik verlang de kennis te hernieuwen; 't was toch, waarde juffrouw, een in vele opzichten braaf mensch: wij hebben een klein verschilletje gehad, en zoo al pratend en weer pratend, heb ik haar onder - weg verloren. Ik wil zeggen, dat ik niet twijfel, of ik zal haar wel weer vinden’. ‘Het beste wat ik nog doe is met het klein beetje weemoed waartoe ik nog in staat ben, een vriend te betreuren, die ik omstreeks 1885 verloren heb, een zekere K.J.L. Alberdingk Thijm, iemant dien ik zeer intiem kende, een buitengewoon mensch, die al tijd leefde met een wolk van verrukking om hem heen, die hem bevloerde, bezolderde (hoewel niet bezoldigde) en omwandde; wien geen leed deerde daar hij een hooge Wetenschap van eigen heerlijkheid had en een immense zekerheid van toekomst, als een geopenden hemel voor hem, waar hij zoo maar in zoû stappen om er nooit weêr uit te gaan. Die man is dood, hij is eigenlijk veranderd in een sceptiesch lettré maar zonder gepassioneerden smaak. Ik wist al lang dat hij dood was, want sinds een jaar of vijf hoorde of zag ik hem niet meer; maar hij schijnt wel hoe langer hoe meer dood te gaan, want zelfs de herinnering aan hem sterft in mij’. Kortom, de werken van deze onwaardeerbare schrijfsters blijven een goudmijn voor literatuurliefliebbers en het laatste woord over de betekenis ervan voor onze letteren is nog lang niet gezegd.
Assen, augustus 1956. F. Jansonius. |
|