| |
| |
| |
Het Nederlands in Indonesië
In 1949, enkele maanden voor de soevereiniteitsoverdracht, werd aan de literaire faculteit van de Universiteit van Indonesië te Batavia de mogelijkheid geopend om Nederlandse taal- en letterkunde te studeren. De bedoeling die het toenmalige gouvernement met deze nieuwe studierichting had, was om leraars-Nederlands op te leiden voor het Indonesische middelbare onderwijs. Deze maatregel kwam zeker een kwarteeuw te laat om nog van invloed te kunnen zijn op de positie van het Nederlands in Indonesië. In 1950, toen de Indonesiërs baas in eigen huis werden, is het Nederlands als bestuurstaal en ook als onderwijstaal op de overheidsscholen radicaal afgeschaft. De Nederlandse studierichting, die onder leiding stond van Dr. S.P. Uri en de schrijver van dit artikel, heeft nog tot 1952 bestaan en is daarna ingekrompen tot een docentschap, waarmee Mej. Dra. Th. Weyhenke belast werd en dat enkel nog beoogde de studenten van de Engelse studierichting, die het Nederlands als bijvak wilden kiezen, de nodige leiding bij hun studie te geven. Ik vermeld dit alles ten eerste omdat het een zekere documentaire waarde heeft voor de geschiedenis van de neerlandistiek, maar ook om de lezer vooraf te waarschuwen, dat de volgende beschouwingen berusten op een slechts beperkte persoonlijke ervaring met betrekking tot de taalverhoudingen in Indonesië. De korte tijd die ik aan de evenaar heb doorgebracht, is uit taalkundig oogpunt echter wel bijzonder interessant geweest, omdat de status van het Nederlands daarin zo principieel veranderd is. Ik heb nog juist het einde van het ‘koloniale’ bewind kunnen meemaken, toen de directe invloed van het Nederlands zijn maximale omvang had bereikt, en heb daarnaast ook kunnen waarnemen in welke mate het Nederlands als taal bleef doorfunctioneren, zonder dat het door de overheid gesteund werd. Ik wil in het volgende mij zo min mogelijk overgeven aan speculaties, maar zo objectief mogelijk verslag geven van de
feiten, zoals ik ze tussen 1949 en 1952 heb leren kennen.
Als wij het hebben over het Nederlands in Indonesië, moeten wij vier soorten van sprekers onderscheiden, ieder met een eigen verhouding tot de taal. In de eerste plaats is het Nederlands de natuurlijke omgangstaal geweest van de Nederlandse ‘trekkers’, dat zijn de Nederlanders die gedurende drieëneenhalve eeuw bij scheepsladingen in Indonesië zijn ingevoerd om daar te werken en zich na volbrachte werktijd weer naar Nederland te laten terugvoeren. Een deel van deze werkers keerde echter niet terug. Daarvoor konden verschillende redenen bestaan, maar de belangrijkste was wel dat er, ten gevolge van het vrouwentekort in de Nederlandse gemeenschap, dikwijls gemengde gezinnen ontstonden, die zich meer thuis voelden in Indonesië dan in Nederland. Naast de voortdurend wisselende groep van de in- en weer uitgevoerde Nederlanders ontstond dus ook een veel meer honkvaste groep, de gemeenschap van de Indische Nederlanders, de ‘gewortelden’, de ‘blijvers’, of hoe men ze verder noemen wil. Er waren belangrijke verschillen tussen de groep van de ‘trekkers’ en die van de ‘blijvers’. De ‘trekkers’ waren over 't algemeen personen tussen de 20 en de 50. Echte oude mensen ontbraken bij hen vrijwel, terwijl in de tijd toen het middelbaar onderwijs in Indonesië nog minder goed georganiseerd was, ook de grotere kinderen schaars waren. Ieder ‘trekkerskind’ ontving een belangrijk deel van zijn vorming in Nederland. Door een stelsel van periodieke verloven ging ook voor de ouderen het contact met het land van herkomst nooit verloren. Bij de ‘blijvers’ was dat allemaal heel anders. Hun groep had een veel normaler opgebouwde
| |
| |
leeftijdspiramide en een veel normaler gezinsleven. Zij vormden uitgebreide families in Indonesië zelf met een sterk ontwikkeld clan-gevoel. Hun levensstijl werd niet gecorrigeerd door de Europese verloven en zij waren meer ingepast in de Indonesische maatschappij. Ook bij de ‘blijvers’ functioneerde het Nederlands als overgeërfde omgangstaal, maar dit Nederlands werd gemakkelijk min of meer gecreoliseerd. Niet dat er zich, als in Zuid-Afrika, een nieuwe taal ontwikkelde. Daarvoor was de corrigerende invloed van de ‘trekkers’-groep weer te groot. Er waren geen scherpe grenzen tussen beide groepen, maar het taalleven van alle sprekers van geheel of gedeeltelijk Nederlandse afstamming bewoog zich tussen de polen van het zuiver-Europese ‘trekkers’-Nederlands en het gecreoliseerde ‘blijvers’-Nederlands. Deze beide polen waren ook op te merken in het Nederlandse taalgebruik van de derde en vierde groep. Dat waren de sprekers van Indonesische afstamming, die een Nederlandse school hadden bezocht, en de Chinezen die, na hun blijvende vestiging in het land, hun Chinese moedertaal niet hadden ingeruild tegen Javaans of Maleis, maar meteen waren overgegaan op het maatschappelijk hoger gewaardeerde Nederlands. In de eerste eeuwen van het contact tussen Nederlanders en Indonesiërs waren deze groepen nog vrij klein, maar in de laatste halve eeuw zijn zij, door de beginnende modernisering van de Indonesische samenleving, van steeds groter betekenis geworden. Ik wil de groepen van de ‘trekkers’, de ‘blijvers’ en de Indonesiërs nu in hun verhouding tot het Nederlands nader beschouwen. De groep van de vernederlandste Chinezen heeft taalkundig weinig eigens en blijft hier daarom verder buiten beschouwing.
Allereerst dan de ‘trekkers’. Zij kregen bijna steeds, of zij nu ambtenaar, handelaar of planter waren, van den beginne af een min of meer leidende positie in een vreemde maatschappij. Zij moesten als versgeïmporteerde westerlingen, die bovendien nog, tenminste in de laatste eeuw, democratisch waren opgevoed, zich maar zien te handhaven in een oosterse feodale samenleving die geheel beheerst werd door de adat. De Compagnie en de koloniale regering hebben de feodale maatschappij en de adat, die zij in Indonesië vonden, steeds zoveel mogelijk intact gelaten. Als dat noodzakelijk was, werd de top van de feodale piramide afgeslagen en daar een top van westerse heren voor in de plaats gezet. Bovendien werd boven alle toppen nog een supertop gezet, boven alle kratons de superkraton van Buitenzorg. De structuur van de samenleving werd daarmee niet gewijzigd. De Nederlandse ‘trekkers’ werden op deze wijze een feodale topklasse en het Nederlands een standstaal van een zeer bijzonder soort. De kanselarijtaal hield of kreeg hier mogelijkheden die in het moederland al lang niet meer bestonden. Een van de eigenaardigheden van het Nederlands der Nederlanders in Indonesië is altijd zijn formalisme geweest. Dat moge in oorsprong een westers ambtelijk formalisme zijn, in de feodale omgeving van het oosten kreeg het een houding en een zelfbesef, die ver boven het oorspronkelijke gebaar uitgingen. Of men nu het Ned.-Indisch Plakaatboek van de 17de of 18de eeuw leest, dan wel een ambtelijk rapport uit de 19de of 20ste, steeds treft ons die toon van representatie, die formalistische taaladat. Men kan deze taal niet anders dan Hoognederlands noemen, een taal met eigen regels van woordkeuze en syntaxis, te vergelijken met het Hoogjavaans, waarin de feodale adat de Javaan verplicht zich in bepaalde situaties uit te drukken. Deze Hoognederlandse kanselarijtaal heeft gebloeid tot de laatste dag van het Nederlandse bewind en zij bloeit,
in vertaalde wendingen, voort in de Indonesische kanselarijtaal van heden. In de eerste ambtelijke brief die ik na mijn aankomst in Indonesië
| |
| |
ontving, werd ik meteen getroffen door de merkwaardige aanspraak: ik werd niet langer toegesproken met ‘U’, zoals ik dat in Nederland gewoon was geweest, maar met ‘UHoogedelgestrenge’, want een professor was een ‘hoofdambtenaar’! Na de soevereiniteitsoverdracht werd ik nog iets deftiger, want toen ging ik ‘Paduka Tuan’ heten, wat, als ik het wel heb, maar weinig minder is dan ‘Excellentie’. Representatie over en weer speelt nu eenmaal een belangrijke rol in het leven van feodale topfiguren en een van de middelen, waarmee men hieraan vorm kan geven, is, naast receptie, ambtskleding en auto, een formalistische taalcultuur, in Javaans, Nederlands of bahasa Indonesia.
De formalistische taalcultuur van het Nederlands in Indonesië betrof natuurlijk allereerst de schrijftaal, de rapportentaai, maar sommige elementen konden ook in de spreektaal overgaan. Een woord als ‘ommekomst’ ben ik in Nederland zelfs in geschreven taal nooit tegengekomen, maar in Indonesië bleek het tot mijn verrassing tot de algemeen gangbare taal te behoren. Verrassend was ook voor de nieuwgekomene, dat een gewone kruidenierswinkel er getooid ging met het deftige opschrift ‘provisiën en dranken’. Nergens heb ik zo sterk de neiging aangetroffen om de uitspraak van het Nederlands te laten bepalen door het spellingsbeeld als in Indonesië. Daarnaast werd men er echter getroffen door een tegenovergestelde neiging, niet naar het formele, maar juist naar het gemakkelijke en gemoedelijke. Moet men hierin invloed van de planters zien? Ik geloof het niet. De representatieve bijeenkomsten waren, althans in mijn tijd, in de kleine plaatsen juist veel deftiger dan in de hoofdstad Djakarta en als iemand zich verbeelden kon een feodaal heerser te zijn, dan toch zeker een planter in de paradijselijke glorie van zijn tuinen! Neen, de neiging tot het gemakkelijke en gemoedelijke behoorde veeleer tot de levensstijl van de hele Nederlandse gemeenschap in de tropen. De representatie mocht enerzijds een grote plaats in het leven innemen, anderzijds was men, als kleine groep in een vreemd land, ook sterk op elkaar aangewezen en moest men dus gemakkelijk voor elkaar te bereiken zijn. In Indonesië is het altijd zo geweest, dat men er veel bij elkaar zit, drinkt en praat. Men zit gemakkelijk, men drinkt gemakkelijk en men praat gemakkelijk. Het dagelijks leven is er - geen oud-koloniaal die het zonder heimwee gedenkt! - eenvoudiger, natuurlijker en onbezorgder dan hier. Men leeft er meer met zijn huid en minder met zijn zenuwen. Men heeft er minder kleren aan en maakt minder omslag. Naast de ietwat opgeschroefde
taalcultuur van de representatieve ogenblikken was hier dus ook alle ruimte voor de taalnatuur. Twee zeer belangrijke elementen in dit doorgaans zoveel dichter bij de natuur staande leven waren het dagelijkse ‘baaien’ en het avondlijke ‘platje’. Men zei, in mijn tijd en omgeving, uitsluitend ‘baaien’, nooit ‘baden’, met een duidelijke voorkeur voor de vorm die in Nederland zoal niet plat, dan toch uiterst familiaar klinkt. Men sprak ook uitsluitend van zijn ‘platje’, nooit van zijn ‘terrasje’, alweer met duidelijke voorkeur voor een woord dat in Nederland in een zeer weinig gedistingeerde sfeer ligt. De beide polen van het taalleven, taalcultuur en taalnatuur, vindt men uiteraard in iedere taalgemeenschap, ook bij de Nederlanders in Nederland, maar bij de Nederlanders in Indonesië leken de tegenstellingen wel scherper en de overgangen plotselinger, zoals dat ook het geval was met de kleren die men aanhad (of niet aanhad).
Er was bij de Nederlanders in Indonesië ook een duidelijk groepsbewustzijn dat sjibbolets cultiveerde. Op zichzelf zijn deze noch cultuurlijk, noch
| |
| |
natuurlijk, het zijn alleen maar groepskenmerken. Waarom heette een ‘mug’ in het Indonesische Nederlands een ‘muskiet’, waarom heette een ‘matras’ er een ‘bultzak’? Was ‘muskiet’ deftiger dan ‘mug’, was het gemoedelijker? Geen van beide, het was alleen maar anders, het was groepsjargon. Wie ‘mug’ zei, was alleen maar te verontschuldigen, wanneer hij nog geen veertien dagen in het land was. Anders kon hij slechts misprijzen wekken, omdat hij blijkbaar pertinent weigerde zich bij de taalgewoonten van zijn groep aan te sluiten. Dit was geen groepsbewustzijn dat zich stelde tegenover Indonesische groeperingen, maar juist aan hun zijde tegenover de Nederlanders in het verre Nederland. De Nederlanders in Indonesië voelden zich, als compensatie voor hun gevoel van verlatenheid en miskendheid, tegenover hun landgenoten in Europa als een elitegroep. Zij waren immers de mensen die iets van de wereld hadden gezien, die de ruimte kenden van het leven buitengaats. Bovenal waren zij de mensen die werkelijk verstand hadden van de verhoudingen in Indonesië. In het oude Batavia stond men tegenover Den Haag m.m. net zo als in het tegenwoordige Groningen of Leeuwarden. Voor wie in de ‘buitengewesten’ woont begrijpt Den Haag er nooit iets van. Het besef van er wel iets van te begrijpen, althans begrepen te hebben, bindt alle oud-gasten nog samen tot een herkenningsgroep, ook als zij allang gerepatrieerd zijn en allang geen ‘muskiet’ meer zeggen. Behalve door Nederlandse sjibbolets werd het groepsjargon der Nederlanders in Indonesië ook gekenmerkt door een aantal leenwoorden uit het Maleis. Sommige hiervan waren door de groep als het ware verplicht gesteld, zoals ‘pisang’ voor ‘banaan’ en ‘barang’ voor ‘bagage’, andere waren meer facultatief. Hier vervaagde trouwens ook
de grens tussen groepsjargon en gemoedelijkheidstaal. In de taal van het degelijkse leven greep men dikwijls naar Maleise woorden, omdat die nu eenmaal voor het grijpen lagen, omdat men ze telkens moest gebruiken tegenover het huispersoneel en de straatverkopers. Ze maakten bovendien de taal gezellig, en waren dus zowel gemakkelijk als gemoedelijk. Ook ‘platje’ en ‘baaien’ kan men in zekere zin tot het groepsjargon rekenen. Maar omgekeerd behoren sjibbolets als ‘muskiet’ en ‘bultzak’ niet tot de natuurlijke taal, omdat zij de sterke gevoelswaarde van een ‘platje’ of een ‘baaien’ missen. Er blijft dus alle reden om de neiging tot natuurlijke taal en de neiging tot groepsjargon van elkaar te onderscheiden.
Na de soevereiniteitsoverdracht is zowel de omvang als de samenstelling van de ‘trekkers’-groep sterk veranderd. De ambtenaren zijn afgevloeid en ook voor vele planters is het leven op hun tuinen in het binnenland gaandeweg minder aantrekkelijk geworden. De Nederlandse handel, die vooral in de kustplaatsen is geconcentreerd, schijnt zich daarentegen voorlopig nog wel te kunnen handhaven. Men ziet als het ware de verhoudingen uit de tijd van de Compagnie terugkeren. Het koloniale tijdperk van honderdvijftig jaar wordt tot een imperialistisch intermezzo in de Compagniesgeschiedenis. Een klein volk als het Nederlandse kan niet blijvend een rol in het imperialistische spel meespelen. Voor de positie van het Nederlands in Indonesië is dit imperialistische intermezzo intussen wel zeer belangrijk geweest. Het moest in die tijd sterker staan dan daarvoor en daarna. De oude Compagnie had om het Nederlands te handhaven en te cultiveren behalve zijn kantoren alleen een beperkt aantal kerken en scholen tot zijn beschikking gehad. De nieuwe Compagnie, die Ondernemersbond heet, is in feite teruggedrongen tot dezelfde stellingen van kantoren, kerken en scholen. De Nederlandstalige kerken zijn in de praktijk Compagnieskerken geworden, de Nederlandstalige scholen zijn
| |
| |
het zelfs bijna formeel, want ze zijn georganiseerd in een stichting die wordt gefinancierd door de. Ondernemersbond. In de grote steden kunnen de kooplieden en klerken van de nieuwe Compagnie preken horen in hun moedertaal en kunnen hun kinderen lager en middelbaar onderwijs genieten, dat geheel concordeert met het in Nederland gegevene. In het tussenliggende koloniale tijdperk werd het Nederlands niet in particuliere Compagniesscholen, maar in overheidsscholen onderwezen en was het niet alleen de taal van de factorijen, maar ook van de departementen. Zolang de nieuwe Compagnie zich kan handhaven, zal er in Indonesië ook wel een Nederlandstalige ‘trekkers’-gemeenschap van beperkte omvang blijven. Al moeten de ondernemingen soms ook Indonesiërs in hun topleiding opnemen, het lijkt toch niet erg waarschijnlijk dat zij ooit de bahasa Indonesia tot hun voertaal zullen maken.
Geheel anders dan bij de ‘trekkers’ heeft het Nederlands gefunctioneerd bij de tweede groep die ik hierboven onderscheidde, die van de Indische Nederlanders, de ‘blijvers’. Zij waren vanouds, door hun gedeeltelijk Indonesische afstamming, in veel sterker mate geassimileerd aan hun Indonesische omgeving. In het koloniale tijdperk bezochten hun kinderen de Nederlandse overheidsscholen, maar de Nederlandse taalnorm was voor hen dikwijls een moeilijk te bereiken ideaal. Zij werden gedrukt door een minderwaardigheidsgevoel tegenover de geïmporteerde Nederlanders en bereikten maar zelden de topfuncties. Het hanteren van een groepstaal was voor hen geen sociaal spel, de schooltaal lag niet in het verlengde van de huistaal, maar de school was voor hen allereerst een instituut waarop zij veel moesten afleren. Hun enigszins gecreoliseerd Nederlands leverde een dankbaar materiaal voor de roman- en blijspelschrijvers, die aan hun dialoog op een gemakkelijke wijze wat Indische lokale kleur wilden geven. De taalkundige kenmerken van dit ‘Indische’ dialect zijn te bekend om ze hier nog eens op te sommen. Het was Nederlands met een Maleise of Javaanse mond. Klankvorming, accentuatie en syntaxis verrieden om strijd, dat bij het assimilatieproces, waaraan iedere koloniale Nederlander min of meer blootstond, hier de tegenkracht van een bewuste Nederlandse taalnorm had ontbroken. Gedurende het koloniale tijdperk kon dit Nederlands, dat op zichzelf geen culturele standing had, nog aanleunen tegen het Nederlands van de eerste groep, zoals de ‘blijvers’ als groep ook sociaal en economisch steunden op de geïmporteerde Nederlanders. Na de overdracht viel die steun grotendeels weg. Uit maatschappelijke noodzaak moest een deel van de Indische Nederlanders wel Indonesisch staatsburger, warga negara, worden. Ook zonder maatschappelijke noodzaak hebben sommigen deze stap gedaan, omdat hun minderwaardigheisgevoel
tegenover de zuivere Nederlanders hen geestelijk steun deed zoeken bij het Indonesische nationalisme. De positie van de ‘blijvers’ van Nederlandsen bloede in het huidige Indonesië is ronduit tragisch te noemen. Theoretisch zouden zij kunnen proberen erkend te worden als nationale minderheid met eigen scholen en andere culturele instellingen, op dezelfde voet als de (niet-vernederlandste) Chinezen, maar daarvoor hebben zij de politieke wind niet mee. Economisch staan zij meestal ook zwak, zij zijn over het algemeen maar ‘kleine luiden’. De kansen op een eigen kleine Creools-Nederlandse taalcultuur liggen dus bepaald niet gunstig. Als hun kinderen op school enige generaties lang uitsluitend Indonesisch onderwijs zullen hebben gehad, zal het voor hen wel heel moeilijk worden het Nederlands nog langer als huistaal te handhaven.
De ‘blijvers’ zijn voor de tragische keuze gesteld om Nederlander of Indo- | |
| |
nesiër te worden, terwijl zij eigenlijk geen van beide geheel kunnen zijn. Het is niet alleen interessant, maar ook ontroerend, dat juist op dit ogenblik van dreigende ondergang de groep der ‘blijvers’ in de literatuur voor het eerst met een eigen stem is gaan spreken. Het is vooral in het, na 1945 opgerichte en nu al weer verdwenen, tijdschrift ‘Oriëntatie’ geweest, dat men deze groep kon ontmoeten. De belangrijkste figuren van ‘Oriëntatie’ waren, R. Nieuwenhuys, Jan Boon, Beb Vuyk en G.J. Resink. Nieuwenhuys, die als verteller Breton de Nijs heet, is de meest Nederlandse van deze vier en hij is dan ook, enkele jaren na de soevereiniteitsoverdracht, op Europa teruggevallen. Hij is, als Du Perron en anderen voor hem, vooral door jeugdherinnering aan zijn ‘land van herkomst’ verbonden geweest, maar anders dan bij die anderen is de sfeer van het oude Indië, met name in de welgestelde ‘blijvers’-families, voor hem geen achtergrond maar hoofdmotief van zijn verbeelding geworden. De beide laatstgenoemden, de romanschrijfster Beb Vuyk en de dichter Resink, behoren tot degenen die na de overdracht bewust voor Indonesië hebben geöpteerd. Maar de meest typische figuur, omdat hij zeker nooit zal kunnen kiezen, is de journalist Boon, die als novellist Vincent Mahieu of Tjalie Robinson heet. Hij is, als vertegenwoordiger van de kleine burgerij der ‘blijvers’, met al zijn vezels vergroeid met het oude Batavia, dat voor hem blijft voortleven in het nieuwe Djakarta. Maar hoe zij ook mogen hebben gekozen of niet gekozen, uit het werk van al deze schrijvers spreekt de dubbele verbondenheid: aan het Indonesische moederland, dat nooit vervangen kan worden door een Europees vaderland, en aan de Nederlandse taal, die nooit vervangen kan worden door de bahasa
Indonesia. ‘Op de breuklijn’ heet de tot dusver enige verzenbundel van Resink, op de breuklijn van de afbrokkelende Nederlandse cultuur in Indonesië ligt ook de literatuur van de hele Oriëntatie-groep. Bij de liquidatie van het koloniale tijdperk is de ‘blijvers’-groep even uit de schaduw getreden om cultureel afscheid te nemen.
Ik kom tot de derde groep waarvoor het Nederlands in Indonesië als taal heeft gefunctioneerd, en ten dele nog functioneert, de groep der Indonesiërs die Nederlandse scholen hebben bezocht. Het heeft vrij lang geduurd, voor het Nederlands in Indonesië zich verbreidde buiten de kringen van de ‘trekkers’ en de ‘blijvers’, die het als natuurlijk expressiemiddel van huis meebrachten of als erfgoed bewaarden. De kooplieden van de Verenigde Oostindische Compagnie kwamen niet naar de Archipel om daar propaganda te maken voor hun taal en cultuur, maar alleen om er een plaats, een goede plaats, een topplaats, in te nemen, vanwaaruit zij hun economisch doel konden bereiken. Het kwam heel goed overeen met hun plaats in de maatschappij, dat zij er een aparte taal op na hielden voor privé-gebruik in hun eigen kaste. Dat hield de lagergeplaatsten op een afstand. Voor hun communicatie naar beneden toe konden zij zich wel bedienen van het verkeers-Maleis, dat zij eventueel, omdat zij toch de hogeren en de cultuurdragers waren, net zo konden radbraken als zij wilden. De lagere begrijpt de hogere al gauw, ook met een half woord of een verkeerd woord, desnoods helemaal zonder woord. In het koloniale tijdperk ging de Nederlandse topgroep zich intensiever met bestuur en welvaart bezighouden en dit bracht onwillekeurig een zekere dynamiek in de tot dusver uiterst statische oosterse samenleving. Er moesten op den duur ook Indonesische medewerkers geschoold worden voor het administratieve apparaat en voor opzettelijke hogere scholing leende het Nederlands zich veel beter dan het Maleis of de andere inheemse talen. Het Nederlands werd daarnaast vooral in de 20ste eeuw voor de Indonesiërs die door de
| |
| |
dynamiek van het westen waren aangeraakt, een middel waardoor men carrière kon maken. Op den duur had zelfs ieder die zich ook alleen maar in een overgeërfde positie wilde handhaven, de westerse kennis en daarmee het Nederlands nodig. Er ontstond dus in de Indonesische maatschappij een vraag naar Nederlands onderwijs, waaraan het gouvernement op voorzichtige wijze tegemoet kwam, altijd erop bedacht om het maatschappelijk evenwicht niet te verstoren en zijn eigen toppositie niet te verzwakken.
Het onderwijs op de in deze periode gestichte Hollands-Inlandse scholen, Muloscholen, Kweekscholen en scholen voor Voorbereidend Hoger Onderwijs is doorgaans uitstekend geweest, maar Nederlands was er stellig niet het meest geliefde vak! Het Nederlands werd namelijk meestal onderwezen naar een zeer strenge norm, en bepaaldelijk gehanteerd als een instrument van hogere taalcultuur. De Indonesische leerling, die over 't algemeen een groot aanpassingsvermogen heeft en op het niveau van de gewone omgangstaal gemakkelijk meertalig wordt, moest door de gevolgde onderwijsmethode de indruk krijgen, dat het Nederlands wel de moeilijkste van alle talen was. Zou hij er wel ooit in slagen in taalkundig opzicht de gelijke van de Nederlander te worden? Zou hij niet steeds het gevoel houden, dat iedere pasgeïmporteerde Nederlandse soldaat toch nog een betere beheersing van de cultuurtaal had dan hij zich met oneindige moeite eigen kon maken? Van het standpunt van een onderwijzer-gezagsdrager die zijn leerling klein wil houden, of van een feodale topgroep die zich als superieure beschaafdenkaste wil handhaven, was een dergelijke reactie misschien niet zo'n ongewenst effect, maar van algemener gezichtspunt was het stellig zeer ongewenst, vanwege het minderwaardigheidsgevoel en ressentiment dat hieruit moest voortkomen en dat dan ook niet is uitgebleven. Het Nederlands was voor de Indonesiër die hoger en verder wou komen noodzakelijk, want een andere weg naar de westerse kennis was er niet voor hem. Maar hij voelde het dikwijls als een noodzakelijk kwaad. Ieder goed koloniaal bewind bereidt zijn eigen ondergang voor, doordat het eerst dynamiserend en tenslotte revolutionerend moet werken. Het is noodzakelijk, dat de kolonisator op een goed dag wordt onttroond, maar het is niet noodzakelijk dat hiermee ressentiment tegen de taal van de kolonisator gepaard gaat. In de Engelse en Franse, Spaanse en Portugese kolonies is dat ook niet het geval geweest. Anders dan de
Engelsen en Fransen, Spanjaarden en Portugezen hebben de Nederlandse kolonisators hun moedertaal echter teveel als standstaai van een leidende groep en te weinig als praktische verkeerstaal, als potentiële wereldtaal laten onderwijzen. Met een dergelijke generaliserende uitspraak doe ik zeker aan sommige onderwijsmensen te kort. Iemand als De la Court b.v. heeft wel degelijk getracht een praktische en wetenschappelijk verantwoorde Nederlandse taalmethode op te bouwen, waarbij het Nederlands allereerst gezien werd als een weg tot ontwikkeling van het Indonesische volk. Maar over het algemeen kan men voor de Nederlandse taalpolitiek en taalopvoeding geen grote bewondering hebben. Uit angst voor creolisering bij een functioneren op uitgebreider schaal heeft men het Nederlands te sterk gecultiveerd volgens aan het moederland ontleende normen.
Dit alles neemt niet weg, dat het Nederlands toch voor een vrij grote kring van Indonesiërs als taal is gaan functioneren. En waarlijk niet alleen als praktische taal, maar ook als standstaal! Want men kan enerzijds nog zo'n grote hekel hebben aan een taal, anderzijds zal men toch niet nalaten die taal te gebruiken, wanneer men zich daarmee maatschappelijk distingeren kan. Met de soevereiniteitsoverdracht is het Nederlands als bestuurs- en | |
| |
schooltaal afgeschaft. Daarin zien wij de gevolgen van het ressentiment. Maar als standstaai liet het Nederlands zich niet zo maar per revolutie of soevereiniteitsoverdracht afschaffen. De sociale onderscheiding die voor de oorlogaan het gebruik van het Nederlands verbonden was, is ook na de oorlog blijven bestaan. Al zou er geen Nederlander in Indonesië overblijven, dan nog zou het Nederlands er in de komende decennia een zekere rol blijvenspelen. Degenen die een ‘vooroorlogse’ opleiding hebben gehad op Nederlandstalige scholen, vormen nog steeds de elite van het bestuurskader. Men doet er ook nog altijd verstandig aan een kleinere beambte, wanneer hij wat ouder is, in het Nederlands aan te spreken. Hij zal het als een onderscheiding voelen, dat hij geacht wordt Nederlands te kennen, want dan heeft hij immers een goede school bezocht en moet dus van goede familie zijn! De positie van het Nederlands in Indonesië laat zich enigermate vergelijken met die van het Frans in het Nederland van de 18 de of 19 de eeuw. Het Frans is hier, behalve tijdens de Napoleontische overheersing, nooit overheidstaal of nationale cultuurtaal geweest, maar het bezoeken van de Franse school, de Franse kerk, de Franse schouwburg, was toch lange tijd een kenmerk van distinctie, was standssymbool. Het sterkst doet de behoefte aan standsdistinctieven zich wellicht gelden bij de officieren van leger en vloot. In Nederland grepen dezen daarom vroeger graag naar het Frans, in Indonesië doen zij het -
of deden het althans in mijn tijd - naar het Nederlands. De taaipraktijk is dikwijls heel anders dan de officiële taalpolitiek.
De gevolgen van de anti-Nederlandse, door ressentiment gedicteerde, taalpolitiek der Indonesische autoriteiten zijn intussen toch wel zeer merkbaar. Het zijn werkelijk niet alleen de officiële politici die het Nederlands van de Indonesische scholen weren, maar het is ook de onderwijsinspectie, grotendeels gerecruteerd uit onderwijzers, die indertijd op hun Kweekscholen onder het juk van een te hooghartige taalopvoeding hebben moeten doorgaan. De kennis van het Nederlands is bij de tegenwoordige jongere generatie, de scholieren en studenten die hun hele onderwijs in het Indonesisch hebben ontvangen, gebrekkig geworden en zij voelen dat over het algemeen als een nadeel. De bahasa Indonesia, het Nieuw-Maleis, dat na de soevereiniteitsoverdracht krachtens regeringsbesluit ook moest functioneren als voertaal bij het Hoger Onderwijs, beschikt over een met ijver en bekwaamheid uitgewerkt lexicaal systeem, maar heeft toch nog in vele opzichten het karakter van een kunsttaal en de wetenschappelijke literatuur erin blijft voorlopig beperkt. Er zijn talloze krantenartikelen in geschreven en talloze redevoeringen in gehouden, er zijn ook al vele romans en novellen in geschreven en een enkele begaafde als de jonggestorven dichter Chairil Anwar is er zelfs in geslaagd het. kunstmatige bouwsel te doortrillen met de adem van zijn poëtische bezieling. Linguistisch is de opbouw van de bahasa Indonesia een buitengewoon interessant experiment en niemand die de ontwikkeling van deze nieuwe nationale cultuurtaal een tijdlang van dichtbij heeft meegemaakt zal twijfelen aan het uiteindelijk succes. Maar er is tijd voor nodig. De meest opvallende zwakke punten zijn nog wel de beschaafde omgangstaal en de wetenschapstaal. Dat de oudere Indonesische intellectuelen zich nog zo graag in het beschaafde gesprek van het Nederlands bedienen, komt niet alleen voort uit een behoefte aan sociale distinctie, maar ook uit het feit, dat het Indonescish nog zo weinig is uitgegroeid
in een ‘natuurlijke’ beschaafde taalgemeenschap. Wie een gesprek in het Indonesich begint, grijpt in zijn derde zin dikwijls al naar het Nederlands en in zijn zesde naar het Engels. De omgangstaal der
| |
| |
naoorlogse scholieren en studenten is een wonderlijk mengelmoes geworden. De Indonesische novellistiek durft in haar dialoog deze taalwerkelijkheid meestal nog niet goed aan en daardoor maakt deze dialoog dikwijls een zwakke indruk. Dat het Indonesisch als wetenschapstaai nog niet voldoende functioneert, wordt ook door de autoriteiten erkend en daarom heeft men als Europese hulptaal bij het Hoger Onderwijs het Engels ingevoerd. Maar deze maatregel houdt geen rekening met het feit, dat er onvoldoende docenten beschikbaar zijn om aan de a.s. studenten de nodige Engelse taalkennis bij te brengen. Het onvermijdelijk gevolg van het officiële uitbannen van het Nederlands is dus geweest, dat het peil van het Hoger Onderwijs na de overdracht onrustbarend is gedaald. Praktisch komt het maar al te dikwijls voor, dat de hoogleraar uit de Europese leerboeken een collegedictaat in het Indonesisch samenstelt en dat de studenten dit van buiten leren. Het is dus niet te verwonderen, dat er bij vele studenten een sterk verlangen leeft naar onderwijs in het Nederlands. Zij kunnen zich deze taal nog steeds oneindig veel gemakkelijker eigen maken dan het Engels. Er is immers nog altijd een Nederlands sprekende gemeenschap en een op redelijk peil staande Nederlandstalige pers. Er is ook nog een Nederlandse taaltraditie bij de oudere Indonesische intellectuelen, die onderwijs hebben genoten op de Hollands-Inlandse scholen. De jongere generatie moge in, principe even anti-Nederlands zijn als de oudere, zij kent niet meer het ressentiment tegen onze taal. Een bekend onderwijsman in Djakarta, Mohammed Said, directeur van de vanouds nationaal-gerichte en nationalistische Taman Siswa-scholen, onderwees in mijn tijd uit zuiver-praktische overwegingen al weer Nederlands. Maar hij kon dat alleen doen, omdat de Taman Siswa-scholen geen subsidie van de overheid ontvingen en dus onafhankelijk waren van de Indonesische onderwijsinspectie. Zijn voorbeeld kon dus vrijwel
nergens anders nagevolgd worden.
Men moet overigens bij de beoordeling van deze ontwikkeling, hoezeer men ze mag betreuren, objectief blijven. Dat ressentiment tegen het Nederlands is er nu eenmaal en daardoor is de periode waarin onze taal diensten kon bewijzen bij de opbouw van de nieuwe Indonesische gemeenschap vrijwel afgesloten. Maar dat betekent niet, dat het Indonesische volk er daarom niet zal komen. De universiteit, zoals het Nederlandse koloniale bewind die naar Nederlands model in Indonesië had gesticht, stond voor Zuid-Oost-Azië op een abnormaal hoog peil en kon daardoor ook niet meer dan een standsuniversiteit voor een kleine selecte groep worden. Voor de vorming van een zo groot kader als de jonge Indonesische staat op korte termijn behoefde, was zij niet geschikt. Ook met de daling van het niveau, zoals die na de overdracht heeft plaats gevonden, kan de Indonesische universiteit de vergelijking met het gemiddelde peil van de inrichtingen voor Hoger Onderwijs in de Aziatische buurlanden nog wel doorstaan. Door de uitschakeling van het Nederlands wordt de bahasa Indonesia ook gedwongen zich sneller tot een complete cultuurtaal te ontwikkelen en dat is stellig in het belang van de natie. Ieder die het wel meent met Indonesië zal haar een toekomst toewensen, waarin zij het Nederlands en het Engels niet meer zal behoeven aan te leren als noodzakelijke hulptaal bij het onderwijs, maar alleen om kennis te nemen van de wetenschappelijke literatuur die daarin geschreven is. De Nederlandse taalmeester is naar mijn overtuiging te vroeg afgedankt, maar eenmaal had hij toch zeker met pensioen moeten gaan. Hij moet nu de wijsheid hebben de wrok van zijn oud-leerlingen over zijn onderwijs niet te beantwoorden met wrok zijnerzijds over zijn vervroegd ontslag.
| |
| |
Voor de neerlandicus is er intussen na dit ‘ontslag’ allerminst aanleiding om de wetenschappelijke banden met Indonesië te verbreken. De geschiedenis van het Nederlands in Indonesië is immers met de invoering van de bahasa Indonesia volstrekt niet ten einde. Zij begint juist een nieuw hoofdstuk. Indonesië is een gebied dat altijd open heeft gestaan voor vreemde invloeden. Dat weerspiegelt zich in de leenwoorden. Men behoeft maar oppervlakkig kennis te nemen van het Maleis om er meteen vier lagen van leenwoorden in te onderscheiden: Voor-Indische, Arabische, Portugese en Nederlandse. Voor de vorming van de moderne staat Indonesië is de Nederlandse invloed belangrijker geweest dan alle voorafgaande tezamen. Aan het Nederlandse koloniale bewind heeft de Indonesiër de behoeften en de mogelijkheden van een moderne staat leren kennen. De staat Indonesië is, tot in de formulering van zijn Indonesia irredenta toe (niet Timor, niet Borneo, niet Malakka, maar wel het etnisch en linguistisch onverwante Nieuw-Guinea), de erfgenaam van het Nederlands-Indië van Van Heutsz. Soekarno en Hatta hebben alleen voltooid, wat Van Heutsz begonnen is. Voor de vorming van de bahasa Indonesia is het Nederlands ook belangrijker geweest dan Sanskrit, Arabisch en Portugees tezamen. Daarmee heb ik niet eens in de eerste plaats het oog op de Nederlandse leenwoorden. Hun aantal is weliswaar zeer aanzienlijk, maar het kan, als gevolg van een bepaalde taalpolitiek, teruglopen. Er is bij de tegenwoordige taaibouwers een zekere neiging waar te nemen - eer aziatiserend dan puristisch te noemen - om de Nederlandse cultuurwoorden te vervangen door Voor-Indische of Arabische. Maar ook bij uitbanning van een deel der leenwoorden - een ander deel is zo aangepast aan de Indonesische woordstructuur, dat het haast niet meer uit te bannen is - blijft de Nederlandse invloed waarlijk nog groot genoeg. Evenals Indonesië de erfgenaam
is van Nederlands-Indië, is de bahasa Indonesia de erfgenaam van het Nederlands. Het is het Nederlands-Indische gouvernement geweest, dat in de hele Archipel steeds het Maleis als algemene verkeerstaal gepropageerd heeft. (Het doet dit nog steeds, ook zijnerzijds aan het oude ‘Indonesische’ denkpatroon getrouw, op Nieuw-Guinea). Het was de westerse taalwetenschap, meelopend in het gevolg van dit gouvernement, die de begrippen en woorden ‘Indonesië’ en ‘Indonesisch’ heeft geschapen. Zonder al deze voorbereidingen had er nooit een bahasa Indonesia geproclameerd kunnen worden. Ook hier heeft het oosten verder opgekweekt, wat het westen had geplant. Maar de invloed van de Nederlandse taal begint in dit ontwikkelingsproces pas goed, en voorgoed, op het ogenblik, toen men zich voornam het Maleis zo uit te bouwen, dat het helemaal het Nederlands zou kunnen vervangen. Het Nederlands heeft model gestaan bij tal van leenvertalingen, bij tal van nieuwe kunstmatige betekenisgevingen aan oude Voor-Indische en Arabische leenwoorden die de Nederlandse moesten vervangen, bij verschillende niellwe syntactische constructies en grammaticale categorieën, zonderwelke een moderne complete cultuur- en wetenschapstaal het moeilijk kon stellen. Het zal voor een taalkundige van over vijftig of honderd jaar een interessante opgave zijn om de Nederlandse bijdrage tot de opbouw van de bahasa Indonesia af te wegen. Moge het volk van Indonesië spoedig in zijn geheel zo bevrijd worden van zijn ressentiment, dat het de wetenschappelijke belangstelling, die Nederland al zo lang heeft getoond voor de Indonesische talen, zal kunnen reciproceren! Moge de eerste, en tot dusver laatste, hoogleraar in het Nederlands aan de Universiteit te Djakarta nog eenmaal opgevolgd worden door een Indonesisch geleerde, die de samenvattende geschiedenis zal schrijven van het Nederlands in Indonesië!
K. Heeroma.
|
|