| |
Aankondigingen en mededelingen.
‘Heeft’.
De Nederlanders die, om netjes te praten, de vorm heeft hebben moeten aanleren en een andere derde-persoonsvorm van hebben afleren, zijn talrijk. Dat wordt begrijpelijk, als men in de Akademieverhandeling van G.G. Kloeke, Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’ (Amsterdam, 1956) ziet dat de schrijftaalvorm heeft nergens in het westen en het zuiden van het taalgebied inheems is, en dat er goede reden is om aan te nemen dat hevet al van de 13e eeuw af in het zuiden naar heet is begonnen te verlopen. Alleen in het oosten van het land (Drente, Overijsel, Achterhoek) is er een gebied dat althans een vorm met f heeft, hef, en daarbij sluit een hef-gebied in Duits- | |
| |
land aan. Kloeke beschouwt dat oostnederlands-nederduitse hef aan beide kanten van de grens als oud relict, d.w.z. acht ‘expansie’ van oost naar west of omgekeerd niet aannemelijk. Ook heeft hij goede gronden om te veronderstellen dat de klinker in dat hef nooit lang is geweest, maar zich aan de oude klinkerverlenging in open syllabe heeft onttrokken, zoals in meer woorden in het oosten, waarvan leppel ‘lepel’ cartografisch als voorbeeld dient.
Dat wordt in de rijk gedocumenteerde verhandeling tot in bijzonderheden uiteengezet en met uitvoerig verantwoorde kaarten verduidelijkt, en bovendien geadstrueerd met gegevens uit oude gewestelijke bronnen.
| |
Feestbundel voor Frings.
Ter gelegenheid van zijn 70e verjaardag is aan Theodor Frings een ‘Festgabe’ aangeboden, getiteld Fragen und Forschungen im Bereich und Umkreis der germanischen Philologie (Berlijn, 1956). Onder de bijdragen daarin vermelden we een artikel van de Oslose hoogleraar Ingerid Dal, die toont het belang van het Nederlands voor de germanistiek even helder te zien als de gehuldigde. In dat artikel, Participium Praeteriti mit dem syntaktischen Wert eines Infinitivs im Mittelniederländischen und Mittelhochdeutschen, betoogt ze dat de middelnederlandse constructies van het type hi quam ghelopen, het is beter tille gheseten enz. uitgegaan zijn van verbindingen waarin de vorm met ghe- een perfectieve infinitief was: het ghe-participium was niet zelden in vorm gelijk aan de infinitief met ghe- (ghegaen, ghestaen, ghevaen, ghemoghen, gheweten, ghegeven e.a.) - Wijlen L. Grootaers heeft een in het Nederlands geschreven artikel bijgedragen over De ‘ooievaar’ als waterputter: in Vlaams-België heet de putzwengel naar zijn uiterlijk op verscheiden plaatsen sikse(n), een vorm die, weliswaar niet zonder fonische moeilijkheden, te herleiden is op lat. ciconia ‘ooievaar’; ook in sommige streken van Frankrijk (cigogne) en in Portugal (cegonha) is het voorwerp naar de ooievaar benaamd. - De volgende Nederlanders hebben aan de bundel meegewerkt: J. van Dam met Die Sprache des Floyris, J.H. Scholte met Grimm und Grimmelshausen en H.W.J. Kroes met Die Sage des Nibelungenhort und ihr mythischer Hintergrund.
| |
De g in het Germaans.
De jaargang 1955 van de Rheinische Vierteljahrsblätter vormt het eerste deel van een feestbundel voor Adolf Bach, de auteur o.a. van Deutsche Namenkunde. Daarin heeft Th. Frings een artikel bijgedragen Vom g, von seinen Lautwerten und von germanischen Sprachlandschaften. Het is niet mogelijk, deze veelomvattende studie, die forse geografisch-historische lijnen trekt door de hele Germania, Engeland en Scandinavië inbegrepen, kort samen te vatten, en een poging daartoe zou ook buiten het bestek van ons tijdschrift vallen. We vermelden alleen zijn betoog, dat het Nederlands, met het Fries en het Engels, in de ‘Inlaut’ een spirant g heeft gehad, die in palatale nabuurschap tot j kon overgaan. Frings herleidt het type seide en leide op vormen waarin de middenklinker was uitgevallen: segde en legde; tegenover deze vormen uit de ‘ingweoonse onderlaag’ van het Nederlands rekent hij segede en legede tot een oorspronkelijk ‘binnenlands-frankische’ laag.
| |
Folkloristisch drieluik uit het Land van Overmaas.
Dr. J. Langohr, die vooral als dialectoloog bekend was, heeft een folkloris- | |
| |
tisch werk nagelaten over het Land van Overmaas, met Montsen, bezuiden Nederlands-Limburg dicht bij Aken, als middelpunt. Het is voor de druk bezorgd door de bevriende hand van J. van Veldeke, die ter inleiding een levensschets van Langohr laat voorafgaan. De folkloristische bijzonderheden zijn gegroepeerd naar de levensstadia van de mens; onder de gezamenlijke titel Van gen weech bes a ge graaf (van de wieg tot aan het graf) vormen ze een ‘drieluik’: de jong lüj, de getrowde lüj en de ouw lüj. De tekst is hoofdzakelijk in dialect, in een zeer bruikbare transcriptie, maar door cursief gedrukte nederlandse gedeelten verbonden, en van de dialecttekst wordt doorlopend de vertaling in noten gegeven. Als toegift volgen enige verzen van Overmase dichters, enkele in het Nederlands, de meeste in dialect, waaronder ook een van de bewerker J. van Veldeke. Verscheiden goede foto's van Langohr en de dichters zijn op kunstdrukpapier ingelegd.
Van gen weech bes a ge graaf laat zich aangenaam lezen, en zal ongetwijfeld in de streek zelf aftrek vinden, maar verdient ook daarbuiten aandacht als in de goede zin populaire publikatie over een belangwekkend grensdialect in aantrekkelijke vorm; tevens als specimen van de wijze waarop volkskunde en dialectologie kunnen samengaan.
Het boek is uitgegeven in 1956 door het Langohr-Veltmans-komitee, Halle, Steenweg naar Ninove 152; het telt 128 bladzijden en kost 100 Bfr.
| |
Nederlands voor Afrikaners.
Prof. M. de Villiers, hoogleraar aan de universiteit van Stellenbosch, heeft in opdracht van de Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns een beknopte grammatica van het Nederlands samengesteld, Nederlands vir Suid-Afrika (Kaapstad-Bloemfontein-Johannesburg, 1956; XII en 82 blzz.), bestemd voor de scholen en voor elementaire universitaire cursussen. De auteur heeft ‘ewe seer daarna gestreef... om die kennis van Nederlands te bevorder... as om die insig in Afrikaans te verdiep’. Tot dat laatste kan het handige boekje ook dienstig zijn voor nederlandse lezers: het is leerzaam te zien wat de Afrikaner, die een zo nauw verwante, maar structureel zo ingrijpend verschillende taal spreekt, aan het Nederlands te leren heeft.
| |
Russische namen in het Nederlands.
Onder deze titel heeft Johan Daisne, in 17 bladzijden druks, aanwijzingen gegeven voor de uitspraak en de spelling van russische namen. Er staan in het boekje, dat uitgegeven is bij Manteau, Brussel, veel goede dingen, maar ook betwistbare. Zo doet de mededeling: ‘De Russische v is. (sic) onze v’ wel heel simplistisch aan voor een lezer die de subtiele verschillen tussen het nederlandse drietal f, v en w beluisteren kan. Mag de gelijkstelling ‘russ. v = ndl. v’ nog enigermate begrijpelijk zijn bij een Zuidnederlander met zijn bilabiale w en zijn minder dan de noordnederlandse tot stemloosheid neigende v, ook hij moet toch het bezwaar zien dat spellingen, op die gelijkstelling gegrond, als vodka, Volga in de fonetische samenhang kunnen leiden tot de beslist onjuiste uitspraak met f. In ieder geval is de kwestie niet zo eenvoudig, dat de transliteratie van de russische v met w ‘volledig dwaas’ verdient te heten. Aan te krasse kritiek doet Daisne wel meer: hij vermeldt de regeling, voorgesteld door de eminente slavist-neerlandicus Van Wijk, als ‘het onmogelijke lijstje dat Prof. Dr. N. van Wijk eens de Nederlandse wereld heeft ingezonden’.
Er zijn in het boekje meer plaatsen waarbij een bedachtzaam lezer een
| |
| |
vraagteken of een uitroepteken zet. De hele aangelegenheid heeft kanten die in de voortvarende handleiding niet voldoende tot hun recht komen. Maar in het algemeen is Daisne's streven naar een redelijke vernederlandsing stellig toe te juichen. Dat kan een goede uitwerking hebben, vooral in Vlaams-België, waar de invloed van de franse spelling (Pouchkine, Tourguéneff e.d.) licht sterker is dan in Nederland, dat van die invloed grotendeels is bevrijd door de navolging die het stelsel van Van Wijk heeft gevonden.
| |
Naam en Recht.
In het symposion dat de Naamkunde-Commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen gehouden heeft op 3 maart 1956, heeft Prof. Mr. B.H.D. Hermesdorf gesproken over Recht en naam in de middel-eeuwen, en Mr. S.J. Fockema Andreae over Algemeen naamrecht. Beide lezingen, met een verslag van de daarop gevolgde gedachtenwisseling, zijn onder de gemeenschappelijke titel Naam en Recht verschenen als No. IX in de reeks Bijdragen en Mededelingen van de Naamkunde-Commissie. De omvang van het geheel is 54 bladzijden, de prijs f 3,-.
| |
De taaltoestand in België.
In de Wetenschappelijke Tijdingen van september 1956 komt een merkwaardig artikel voor onder bovenstaande titel. Het is oorspronkelijk in het Japans geschreven door Willem A. Grootaers, en via het Engels in het Nederlands vertaald. Het zal voor de lezers in Japan nieuw en vreemd zijn geweest, maar heel veel Nederlanders ook kunnen er veel uit leren dat ze nog niet wisten.
| |
Voornaamwoordelijke misstappen en misverstanden.
Zo luidt de titel van de rede die Dr. C.F.P. Stutterheim op 16 november 1956 heeft ‘uitgesproken’ - een gewone rede of lezing wordt ‘gehouden’, maar een academische oratie wordt veelal, kennelijk in verband met de plechtige academische sfeer, ‘uitgesproken’ - bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de nederlandse taalkunde aan de universiteit te Leiden. Prof. Stutterheim heeft het vooral over onduidelijkheid die soms ontstaat als een voornaamwoord hij of zij op meer dan éen naamwoord betrekking kan hebben. Hij geeft daarvan aardige voorbeelden, die de toehoorders van 16 november meermalen deden lachen, en die ook het lezen van de rede tot een onderhoudende bezigheid maken.
De rede is uitgegeven bij Wolters; Groningen, Djakarta, 1956.
| |
Elkerlijk.
Als no. 9 in de reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde heeft G. Jo Steenbergen Den Spiegel der Zaligheid van Elkerlijk uitgegeven, (Tjeenk Willink; Zwolle, 1956). De beknopte, maar zaakrijke inleiding, zonder geleerde uitweiding over betwiste punten, evenwichtig in de esthetische waardering, is werk van goed vakmanschap. Ook het omzetten van de tekst in moderne spelling is met oordeel gebeurd, en mèt de duidelijke annotaties beantwoordt de uitgave als geheel uitstekend aan het doel dat de redactie zich met deze reeks stelt: de klassieken van onze letterkunde voor een ruime lezerskring toegankelijk te maken.
Het boekje telt 60 bladzijden en kost f 1,65.
| |
| |
| |
Duwaer's Nederlands Woordenboek.
Bij J.F. Duwaer & Zonen, Amsterdam, is een beknopt woordenboek verschenen, bewerkt door J.A. Meijers. In het voorbericht zet de auteur uiteen, welke overwegingen omvang en opzet hebben bepaald. Hij is van mening dat de dagelijkse praktijk en de school genoeg hebben aan de 29000 woorden die het boek bevat. Niet opgenomen zijn specifiek-belgische woorden, omdat het zich richt op gebruik in Nederland. Aan het eigenlijke woordenboek gaat vooraf een hoofdstuk van 6 bladzijden, ‘Praktijk van de Nederlandse spelling’.
Het boekje, iets groter van formaat dan de ‘kleine Koenen’, is in slap linnen band gebonden. De omvang is 325 bladzijden, de prijs f 4,25.
| |
Betrekkingen tussen Duitsland en Nederland.
Het ‘Institut für Auslandsbeziehungen’ heeft het mei/juni-nummer 1956 van zijn Mitteilungen aan Nederland gewijd. Verscheiden Nederlanders hebben bijdragen geleverd, o.a.: A. Romein-Verschoor, Charakter und Kultur des Niederländers; H. Sparnaay, Deutschstudium an den niederländischen Universitäten, waarbij als tegenhanger van duitse kant Marta Baerleken, Niederländisch an deutschen Universitäten; W. Bosman, Deutsch auf der Ulo-Schule; H.W.J. Kroes, Deutsche Entlehnungen im niederländischen Wortschatz; H. Furstner, Der Einflusz der niederländischen Literatur auf die deutsche; H. Wielek, Deutsche Literatur in Holland; Herman Meyer, Der Holländer im Spiegel der deutschen Dichtung; Th. J.G. Locher, Die deutsch-niederländischen Kulturbeziehungen im Laufe der Jahrhunderte.
| |
Moraal der filologie.
Zo is de rede getiteld die Prof. Dr. K. Heeroma heeft gehouden bij de opening van de cursus 1956/57 van de ‘Noordelijke Leergangen onder auspiciën van de Fryske Akademy te Leeuwarden’. Na een beschouwing over de gelijktijdige literaire kritiek over levenden, met de spelregels en de ongeschreven moraal waaraan die zich houdt, volgt de ‘filologie’, hier gezien als literair-historisch waarderende wetenschap, die in het verleden werkt en overledenen beoordeelt. Met een glimlach van herkenning zien we hier en daar in de boeiende rede, vooral in het eerste deel daarvan, dat speelse overglijden van betoog naar boutade, dat Prof. Heeroma zo voortreffelijk afgaat.
De rede is uitgegeven bij Wolters; Groningen, Djakarta, 1956. Prijs f 1,25.
| |
Vondels dramatisch oeuvre.
In de Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies is het eerste deel verschenen van Van Pascha tot Noah (Tjeenk Willink; Zwolle, 1956) door Prof. Dr. W.A.P. Smit. Volgens gevestigd gebruik van ons tijdschrift wordt dit werk van een redacteur niet onder de rubriek ‘Boekbeoordelingen’ behandeld. De ondertitel geeft de opzet van het boek aan: ‘een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur’. Het wil, blijkens het voorbericht, het hele dramatisch oeuvre van Vondel als éen groot samenhangend geheel overzien, de grondmotieven van de spelen in hun continuïteit, ontwikkeling en overgangen nagaan en de structurele principes vaststellen waarvan de dichter uitging, en op grond daarvan de perioden van zijn ontwikkelingsgang nader bepalen. Het eerste deel omvat drie perioden: de eerste 1610-1620, Pascha en Hierusalem ver- | |
| |
woest, de tweede 1620-1640, van Palamedes tot Maeghden, de derde 1640-1648, van Gebroeders tot Leeuwendalers. Bij deze indeling worden Palamedes en Leeuwendalers als ‘intermezzi’ behandeld. Aan het slot toont een ‘schematisch overzicht’ de lijn van structuren en grondmotieven die de auteur door de drama's trekt. Een register van personen, zaken en titels wijst de weg aan gebruikers die een bepaald onderwerp willen naslaan.
Het boek telt 519 bladzijden, en kost ingenaaid f 12,50, gebonden f 15,-.
| |
Congres van leraren in levende talen, april 1956.
Als bijvoegsel bij de periodiek Levende Talen is bij Wolters, Groningen, verschenen het verslag van het congres dat de ‘Fédération internationale des professeurs de langues vivantes’ van 4 tot 6 april 1956 te Amsterdam heeft gehouden. Het is 128 bladzijden groot, en de aantrekkelijkheid wordt verhoogd door aardige foto's.
| |
Reglement examens middelbare akten.
Bij K.B. van 9 oktober 1956 is vastgesteld een reglement voor de examens ter verkrijging van een akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs (Staatsblad 503).
C.B.v.H.
| |
Spiegel der Letteren.
Te laat om nog in de vorige jaargang van ons tijdschrift te kunnen worden aangekondigd, bereikte ons het eerste nummer (oktober 1956) van: Spiegel der Letteren, ‘tijdschrift voor Nederlandse literatuurgeschiedenis en voor literatuurwetenschap’, onder redactie van Prof. Dr. J. Aerts, Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs, E. de Bock, Prof. Dr. A. van Loey, Prof. Dr. P. Minderaa, Prof. Dr. E. Rombauts, Prof. Dr. M. Rutten, G. Schmook en Prof. Dr. H. Uyttersprot, terwijl Dr. L. Roose, Lange Schipstraat 22 te Mechelen, als redactie-secretaris optreedt. Dit nieuwe driemaandelijkse tijdschrift (± 320 blz. per jaargang) is een uitgave van de Uitgeverij De Sikkel N.V. te Antwerpen (voor Nederland: Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage); de abonnementsprijs bedraagt voor België Bfrs 200, voor Nederland f 15,25.
Blijkens het prospectus zal Spiegel der Letteren ‘niet in de laatste plaats gewijd zijn aan de bestudering van het Zuidnederlandse deel van onze literatuur, dit echter in verband met het algemeen Nederlands kultuurleven’. Zoveel mogelijk zal bij elke studie aandacht worden geschonken aan het comparatistisch verband. Verder worden geregelde kronieken in uitzicht gesteld, die een overzichtelijke samenvatting zullen geven van de resultaten van het gespecialiseerd onderzoek op de verschillende gebieden der literatuurstudie. Ieder jaar zal een bibliografie worden gepubliceerd, de literatuurstudie in Noorden Zuid-Nederland èn de literatuurwetenschap betreffende. Dit alles op basis van een hechte samenwerking tussen Zuid en Noord, die reeds in de samenstelling der redactie tot uitdrukking komt en door de lijst van medewerkers ten volle wordt bevestigd.
Wij begroeten de verschijning van onze Zuidnederlandse zusterperiodiek met instemming; er was in België inderdaad plaats voor een dergelijk vaktijdschrift. Wij wensen Spiegel der Letteren een voorspoedige en vruchtbare ontwikkeling toe!
Voor de inhoud van het nummer verwijzen wij naar onze rubriek ‘Uit de Tijdschriften’.
| |
| |
| |
Sùnt pueri pueri??
Van de hand van Mevrouw Dra. M.E. Heijboer-Barbas verscheen: Een nieuwe visie op de jeugd uit vroeger eeuwen, ‘een letterkundige studie ter vergelijking van het Nederlandse kind vroeger en nu’ (G.F. Callenbach N.V. - Nijkerk 1956; 48 blz.; geb. f 5,50). Deze studie werd geschreven op verzoek van Prof. Dr. J.H. van den Berg en beoogt documentatie te geven bij enige gedachten, welke in diens boek Metabletica of Leer der veranderingen (Beginselen van een historische psychologie) worden ontwikkeld.
Aan de hand van een reeks interessante citaten uit de 17de, 18de en het begin van de 19de eeuw demonstreert Mevr. Heijboer dat, psychologisch gezien, ‘het kind vroeger geen kind was, maar een jeugdige volwassene’. Vlegeljaren en puberteit blijken vóór 1800 onbekende verschijnselen; alles in de opvoeding was er op gericht het kind zo snel mogelijk in het leven der volwassenen op te nemen. ‘Een van ouders op kinderen overgedragen, statisch wereldbeeld, waarin de religieuze zingeving vaststond, een ongecompliceerde maatschappij, waarin de jonge mens vanzelf zijn plaats vond, maakten het niet noodzakelijk het kind van zich af te duwen in een langdurige volwassenwording’. Dat verandert echter, als het statische wereldbeeld steeds meer door het rationalisme wordt ondergraven en tenslotte met de overgang naar de romantiek ineenstort. Dan begint men afstand te scheppen tussen jeugd en volwassenheid, en komt er plaats voor ‘een fase, waarin het kind zichzelf tot probleem wordt’. Deze ontwikkeling verloopt snel; als Betje Wolff ± 1800 een jeugdherinnering uit ± 1750 ophaalt, voelt zij zich gedwongen daarbij een noot te plaatsen ‘waarin verdedigd wordt, dat het toch heus zo geweest is’; Van Alphens Kleine Gedigten voor Kinderen (1778-1782) zijn gebaseerd op de nieuwe opvattingen van de 18de eeuw, maar reeds in 1849 worden zij door De Genestet in De Sint-Nicolaasavond over de hekel gehaald.
Hoewel deze beknopte en bescheiden studie in zekere zin slechts een ‘Bijlage’ is bij het boek van Van den Berg, verdient zij toch de aandacht van de Neerlandici, omdat zij tot hernieuwde bezinning noodzaakt ten aanzien van een aspect dat ook voor de literatuurhistorie van belang is (de weergave van het kind in oudere literatuur, bio- en autobiografische notities uit vroeger eeuwen, de ontwikkeling van de kinderlectuur en de juiste waardering daarvan). Opnieuw blijkt, hoe onmisbaar de historische inleving is voor elke benadering en beoordeling van het verleden, ook in zijn literatuur.
| |
Openingscollege Prof. Donkersloot.
In de Folia civitatis (Weekblad voor de Civitas Academica der Universiteit van Amsterdam; administratie: Drukkerij J. Clausen, Prinsengracht 238-240) van 20 oktober 1956 is het Openingscollege opgenomen, waarmee Prof. Dr. N.A. Donkersloot op 5 oktober zijn onderwijs in de Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap ‘ten overstaan van een enigszins uitgebreider gehoor dan de rechtstreeks belanghebbenden’ aanving.
| |
Bilderdijks ‘Ridder Sox’ en ‘Koekeloer’.
Als najaarspremie van het jaar 1956, waarin Bilderdijlcs tweehonderdste geboortedag werd herdacht, bood de Wereld-Bibliotheek-Vereniging haar leden een kostelijke her-uitgave van twee luimige dichtwerkjes van deze dichter aan. Het eerste van deze beide is: Ridder Sox, teruggaand op de ‘Vertelling van de vrouw uit Bath’ in Chaucer's Canterbury Tales, maar door Bilderdijk
| |
| |
gevolgd naar de interpretatie van Voltaire (Ce qui plait aux Dames); het tweede: Koekeloer, of de eerste April, ditmaal rechtstreeks aan de Canterbury Tales ontleend (‘Vertelling van de nonnenpriester’). Beide ‘prulleryen’ - zoals Bilderdijk zelf ze betitelt - doen in deze zeer verzorgde uitgave verrassend fris en levendig aan; zij vestigen bovendien de aandacht op een aspect van Bilderdijks geest en dichterschap, waaraan gewoonlijk al te veel wordt voorbijgegaan. Zowel de uitstekende toelichting en annotatie van J.J. Mak als de geestige pentekeningen van Pam G. Rueter dragen er het hunne toe bij om dit boekje tot een geschenk van blijvende waarde te maken.
| |
Oriënterend overzicht van de literatuurwetenschap.
In deel I van Scientia (Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V. te Zeist) is het tiende hoofdstuk, ‘Literatuurwetenschap’, van de hand van J.C. Brandt Corstius. In een dertigtal (grote) bladzijden geeft deze een uiteraard beknopt, maar helder overzicht van de huidige literatuurwetenschap naar haar voornaamste onderdelen en aspecten. Bijzondere waardering verdient de wijze waarop Brandt Corstius er in geslaagd is, dit overzicht tot een structureel geheel te maken door uit te gaan van Vondels Kinder-lyck en de noodzaak van bepaalde vraagstellingen en onderzoekingen telkens weer aan dit gedicht te demonstreren; zijn uiteenzettingen werden er niet alleen duidelijker, maar ook boeiender door. In het algemeen trouwens heeft hij steeds getracht, door middel van goed-gekozen citaten of van verwijzingen naar bekende gedichten en romans zijn betoog zo ‘concreet’ mogelijk te houden. Mede daardoor is dit overzicht bijzonder geschikt als eerste oriëntatie, zowel voor studerenden als voor andere belangstellenden.
| |
Een nieuwe druk van Enklaar's ‘Varende Luyden’.
Met vreugde vermelden wij de verschijning van een tweede druk van Varende Luyden door Prof. Dr. D.Th. Enklaar (Van Gorcum & Comp. N.V., Assen. 1956; prijs ingen. f 10,50, geb. f 12,50). De eerste oplage, uit 1937, van dit terecht vermaard geworden werk was reeds jarenlang uitverkocht. Het zou geen zin hebben, aan de - vrijwel onveranderde - herdruk van dit bekende boek nog een uitvoerige bespreking te wijden. Wij volstaan dan ook met er aan te herinneren, dat Enklaar daarin drie ‘studiën over de Middeleeuwse groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden’ heeft verzameld, en wel: ‘Van zwervende dichters en reizende meesters’; ‘De blauwe Schuit’; ‘Broeder Aernout, Broeder Everaert en zuster Lutgaert’. Onder meer vestigt hij daarin de aandacht op het bestaan van ‘standsverschillen’ onder de grote massa van zwervers, bedelaars en landlopers, waaronder ook een ‘intellectuele groep’ van rondtrekkende studenten valt op te merken. Zijn grote verdienste is echter vooral, duidelijk aangetoond te hebben dat de opvarenden van ‘de Blauwe Schuit’ als Carnavalsgezelschap van Vastenavondzotten niet met deze zwervers mogen worden vereenzelvigd, al vervagen uiteraard de grenzen wel eens. Voor ieder, die zich met de literatuur of de beeldende kunst der 15de en 16de eeuw bezig houdt, is Enklaar's boek eenvoudig onmisbaar. De uitvoering is van Van Gorcum, d.w.z. voortreffelijk (met enkele drukfouten als taches de beauté).
W.A.P.S.
|
|