De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Boekbeoordelingen.F. Lulofs, Verkenning door Varianten. De redacties van ‘Het Uur U’ van M. Nijhoff stilistisch onderzocht. Amsterdams proefschrift. Uitg. Bert Bakker/Daamen N.V., 's-Gravenhage (1955). VIII en 92 blz., met bijvoegsel van 15 blz., 26½ × 19½ cm.De hoge eis van Albert Verwey: ‘ Leg in het gedicht niet uw eigen gedachten, maar versta die van den Dichter’ heeft een tegenhanger gekregen in het adagium van Sartre: ‘Tout écrit posséde un sens, même si ce sens est fort loin de celui que l'auteur avait rêvé d'y mettre’. Beter dan de door. Dr. Lulofs gekozen versregel van Nijhoff had het woord van de Franse schrijver als motto zijn proefschrift kunnen sieren. De lezer die op grond van deze aanhef zou vrezen dat het hierboven aangekondigde boek een onafgebroken violatie van Nijhoffs bedoelingen is, zij meteen gerustgesteld: het is, integendeel, een onafgebroken vindicatie van de laatste lezing van Het Uur U tegenover de vorige, en verdedigt dus misschien een volmaakter Nijhoff tegen een onvolmaaktere, immers jongere en minder ervarene. Deze verdediging inmiddels is onbedoeld, want de onderzoeker schakelt zoveel mogelijk de persoon en het andere werk van de dichter uit, en bemoeit zich bijna uitsluitend met de betekenisverschillen tussen synoniemen, de waarde van dubbele punten en regels wit, en dergelijke. Gelijk men weet, is Het Uur U eerst in Groot Nederland van 1937 verschenen, en later in boekvorm samen met Een Idylle, in zeer gewijzigde lezing. Aan het onderzoek van Dr. Lulofs liggen deze beide versies ten grondslag, nog vermeerderd met het handschrift, dat zelf correcties bevat en waarvan de tijdschriftpublikatie nogal eens op detailpunten afwijkt. Vier teksten dus. De twee hoofdstukken waarin ze worden vergeleken, worden voorafgegaan door een korte verantwoording van ‘Principes en Methode’ en een hoofd - stuk over ‘De versvorm-structurerende momenten’. Wie verwachtingen had gegrondvest op schrijvers commilito, die in zijn dissertatie over ‘Die Towenares’ van Eug. Marais een prachtig hoofdstuk aan de dichtvorm heeft gewijdGa naar voetnoot1), zal worden teleurgesteld door het proso - dische gedeelte van Verkenning door Varianten. De methode, volgens welke men het versritme, - alsof men doof was, - tracht te bepalen door alleen met structurele kwaliteiten te rade te gaan: woordaccent, zinsaccent, behoedt niet voor een uiterst betwistbare accentuering van reeds de eerste regel. Dr. Lulofs komt tot: Hét was zómerdág, waarbij Het ‘ de volle vorm’ heeft en de lettergreep -dag ‘ bijaccent’ (blz. 13-14). Waarschijnlijk kende hij de uitdrukking ‘het was winterdag’ niet (ook komt voor: ‘bij winterdag’), waarin de klemtoon op -dag valt, en waarop de aanvangsregel zeer goed een variatie kan zijn. Ik blijf lezen: ǝt wás zóóerdág, met rekking van de s. Het is wellicht ook geen toeval, dat alleen in dit hoofdstuk mij een onnauwkeurigheid in het oog sprong. In v. 402 van de boekuitgave rijmt het indefinitum. het op autoped. De schrijver verdedigt nu de uitspraak ɛet ‘omdat ogenrijm in het gehele gedicht verder niet voorkomt’ (blz. 15 ond.), waarbij hij twee plaatsen uit de tijdschriftpublikatie negeert: v. 49-50 (lidwoord een rijmt op heen) en v. 230-231 (tennis-professional rijmt op wal). In de beide volgende hoofdstukken is de inhoud van het hierbedoelde ook niet of nauwelijks | |
[pagina 47]
| |
opgenomen of verwerkt (geïntegreerd, om het te zeggen met wat de schr. zelf terecht op blz. 86 ond. ‘een modewoord’ noemt). In de hoofdstukken ‘Beschrijving van de B-redactie’ en ‘De varianten in de C-redactie’Ga naar voetnoot1) worden de versies van tijdschrift- en boekpublikatie vergeleken. Hier is de schr. in zijn element. Met een beroep veelal op bedachte zinnetjes, waarin men het woord uit de ene en dat uit de andere redactie niet voor elkaar substitueren kan, weegt hij af welke lezing het meest in overeenstemming is met de omringende tekst. Zoals reeds gezegd, concludeert hij telkens dat de laatste, de ‘C-redactie’, een verbetering is. De redenering is dikwijls bewonderenswaardig en bijna steeds gefundeerd, zodat men moed nodig zal hebben om schrijvers bête noire, F.W. van Heerikhuizen te blijven bijvallen, die immers in zijn werk In het Kielzog van de Romantiek, in 1948 verschenen, een smeekbede tot Nijhoff richtte om de ‘mishandelingskuur’ waaraan hij zijn ‘meesterwerk’ had ‘onderworpen’ ongedaan te maken. De moed zal men desgewenst kunnen putten uit het eenzij dig-visuele karakter van het onderzoek van Dr. Lulofs. Inmiddels - de schr. drukt ons op het hart, dat zijn onderzoek zich niet met ‘waardering’ bezig heeft gehouden (blz. 88). Toch zal het moeilijk zijn, zijn afwegen en kiezen anders te betitelen. En dat zijn resultaten ‘geïntegreerd’ zullen worden in de toekomstige esthetische waardering van Het Uur U, zal billijk zijn. Het is van belang, te vernemen hoe iemand die zich zo intensief met het raadselachtige gedicht heeft geoccupeerd, de inhoud wil verklaren. Dr. Lulofs doet dat slechts hier en daar. De geheimzinnige man is volgens hem, talrijke trekken in overweging genomen, de dood. Ondanks enkele voorbeelden van ‘hineininterpretieren’ (blz. 40 r. 16-14 v.o.; blz. 43 midd.) zijn de interpretaties steeds boeiend. Stijl en interpunctie zijn niet vlekkeloos, maar de wijze waarop Dr. Lulofs over kinderen schrijft, is hartveroverend. Het is buitengewoon jammer, dat zijn belangrijke boek het slachtoffer is geworden van een typograaf, die niet alleen, door overbodige experimenten, de bladspiegel bedorven heeft, maardoor een piepkleine letter op een zeer brede pagina de lectuur uitermate bemoeilijkt. Het is mij bekend dat de schr. hieraan geen schuld heeft. C.A. Zaalberg. | |
Dr. José Aerts, Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne. Leuvense universitaire uitgaven, 1956.Met dit werk heeft de Leuvense hoogleraar Aerts de literatuur over de dichter (of beter het dichtwerk van) K.v.d. Woestijne met een waardevolle studie vermeerderd. Het vorige boek van deze literatuuronderzoeker (verschenen onder zijn pseudoniem Albert Westerlinck) heeft mij slechts zeer ten dele bevredigd. In De psychologische figuur van K.v.d. Woestijne als dichter trachtte hij die figuur te bepalen door de motieven in het lyrisch werk bijeen te zoeken, die als psychologisch indicium uitgelegd konden worden en deze daarna a.h.w. statistisch te gaan verwerken. Niet alleen kon dit voor de aandachtige lezer niet veel nieuws brengen, maar bedenkelijk leek mij de betekenis die gehecht werd aan de frequentie van bepaalde motieven en trefwoorden, alsof deze frequentie aanduiding kon zijn van het essentiële. Wil men nl. todit laatste doordringen, dan moet men die psychologisch belangrijke motieven niet alleen tellen, maar ook wegen en daarvoor heeft de statistiek geen weegt | |
[pagina 48]
| |
schaal. Het essentiële van het zieleleven groeit en zet zich door ook tegen een weerbarstig stramien van een natuurlijke en door milieu en lot bepaalde geaardheid, wier motief-indicia natuurlijk in de statistiek een hoog frequentiecijfer krijgen. Het essentiële breekt echter - met name bij een zo complexe figuur als V.d.W. - zeldener door; één definitief gedicht of vers kan dan opwegen tegen honderd andere. Wáár dit geschiedt, kan men alleen bepalen vanuit een totale visie, die ook bij gedurige inleving een persoonlijke blijft, op de dichter in zijn volledig werk. Daarom acht ik het onjuist, dat Westerlinck bij zijn psychologische doorgronding zich beperkte tot het werk van de eerste dichterlijke periode. Zo bleef dit werk, niettegenstaande de vele voortreffelijke analyses, waaruit ik veel heb geleerd, voor mij tenslotte onbevredigend. Met veel minder reserve waardeer ik zijn recente stijlstudie. Hier was het ook mogelijk zich tot een deel van het werk te beperken, al blijft het jammer, dat stijl en taal van de tweede lyrische periode, waarin de schrijver zelf ‘zekere wijzigingen’ zich ziet voltrekken, niet aan de orde komen. Aerts zegt reeds in zijn Woord Vooraf, dat hij er naar streefde dìe stijlmiddelen op te sporen, die wij impressionistisch en symbolistisch noemen. Het boeiende is, dat dit in zijn analyse geen nevenstelling blijft, maar een voortdurend verweven-zijn, zodat bepaalde stijlverschijnselen evenzeer impressionistisch als symbolistisch kunnen worden verklaard. De schrijver laat hier één van zijn behartenswaardige waarschuwingen horen: het is niet mogelijk, zoals dikwijls geschiedt, een dichter zonder meer bij één literaire stroming in te delen. Er bestaan geen absolute impressionisten, expressionisten of symbolisten, er bestaan alleen levende dichters. Bovendien wijst Aerts op overtuigende wijze aan, hoe verwant impressionisme en symbolisme zijn in hun stijlvormen ook al komen ze uit verschillende levenshoudingen voort. De betekenis die het atmosferische voor beiden heeft, is een veelzeggend voorbeeld. Op gelukkige wijze begint de schrijver met twee hoofdstukken, die een karakteristiek geven van impressionisme en symbolisme en laten zien hoe zij zich verwerkelijken in de stijl. De beschouwingen over het impressionisme bevatten uitstekende formuleringen, maar geven - gezien het vele dat er ook bij ons reeds over geschreven is - minder nieuws dan die over het symbolisme. Bij zijn uiteenzettingen over het symbolisme, waarbij hij terecht op een aantal overeenstemmingen wijst met de romantiek, gaat Aerts uit van een aantal, vooral franse, theoretische werken. Het heeft mij bevreemd, juist waar het boek over Van de Woestijnes poëzie handelt, dat hij over de vele interessante essays, die deze dichter over het symbolisme schreef, zwijgt (zie Verzameld Werk, deel V). Merkwaardig is het dan ook, dat Aerts uitgaat van Le Symbolisme van André Barre (1912), waarvan hij spreekt als van een ‘standaardwerk’, terwijl V.d.W. in een scherpe kritiek juist dit boek verwierp, omdat het volgens hem schoolvosserig was en bewees, dat de auteur het wezen van het symbolisme niet snapte. Dank zij aan-, of ten spijt van Barre en zeker dank zij vele andere bronnen, geeft Aerts niet alleen vele interessante feiten over de symbolistische beweging, maar ook een heldere karakteristiek. Tegenover de mening (ook door V.d.W. verdedigd) dat men niet kan spreken van een symbolistische school, stelt de auteur dat er toch een sterke samenhang is, die tot uiting komt in een eigen opvatting van de poëzie en in een gemeenschappelijke taal en vormtechniek. Is dit echter voldoende om van een school te spreken? En maken de sterke nuances in die opvattingen en in die techniek, waardoor dan ook over een tijdsbegrenzing van de stroming zo grote onenig- | |
[pagina 49]
| |
heid heerst, het niet te meer gevaarlijk een benaming als ‘school’ (die trouwens ook Aerts niet nadrukkelijk kiest) te gebruiken? Hoe dan ook, dit hoofdstuk is belangrijk en bevat allerlei gezichtspunten van waaruit niet alleen de poëzie van V.d.W., maar ook van verscheidene andere Nederlandse dichters met vrucht is te beschouwen; over de betekenis van het symbolisme in onze lyriek na '80 valt nog heel wat te zeggen. Het grootste gedeelte van het boek wordt uiteraard ingenomen door de practische stijlanalyses, waarbij Aerts zich in hoofdzaak beperkt tot het epitheton, het nomen en het verbum. Het heeft geen zin van het vele dat hier aan de orde komt een overzicht te geven. Het geheel is voorbeeldig door zijn vele fijn-aanvoelende interpretaties en vooral door de wijze waarop het dooreenlopen van impressionistische en symbolistische elementen wordt bekeken. Op verschillende twistpunten gaat Aerts met intelligente voorzichtigheid in. Zo met name op de in beide stijlen geliefde substantivering van de infinitivus, door sommigen als karakteristiek voor het impressionisme verklaard, door anderen om zijn abstraherende tendens als typisch symbolistisch. En hier geeft de schrijver weer een zeer behartenswaardige waarschuwing. Men mag, zegt hij, de betekenis van stijlverschijnselen als de gesubstantiveerde infinitivus niet in algemene en absolute zin bepalen; men moet ieder geval afzonderlijk bekijken en waarderen. Zo blijkt er bij V.d.W. soms een impressionistische tendens aanwezig, maar elders wordt symbolistisch een innerlijke bewustzijnsact uit het zieleleven geïsoleerd door een intellectuele abstractie. Bij de behandeling van het verbum is vooral interessant de bespreking van bij V.d.W. geliefde wendingen als ‘de dag beweegt van gulden draen’ of ‘de aarde golft van schapen’. Ook hier gaan de twee tendenzen samen: twee zintuiglijke waarnemingen worden impressionistisch tot een vervaagd complex versmolten, maar tegelijk is er een symbolistische neiging om stoffelijke obiecten te bezielen. Belangwekkend is ook de wijze waarop Aerts van verschillende gezichtspunten uit het veelvuldig en ongewone gebruik van de coniunctivus bij v.d.W. interpreteert. Een van die verklaringen wijst op de neiging om, in het voetspoor van Mallarmé, een écriture artiste te schrijven, zoals die ook aan de dag treedt in de vorming naar het Latijn van woorden als orbe, torve, exiem en in het gebruik van archaïsmen. Behoren hier echter ook de dialectwoorden, zoals Aerts aannemelijk acht? Of zijn die eerder te danken aan V.d.W.'s Gentenaarzijn (hij sprak onder vrienden graag schertsend ras-Gents) en aan zijn lectuur, van kindsbeen af, van Guido Gezelle? Terecht neemt de auteur voor verschillende stijlverschijnselen de mogelijkheid aan van invloed van het franse taalgebruik. Behalve zulke invloeden in het contemporaire, horizontale vlak, moet men echter ook rekening houden met vertikale verbindingslijnen, ik bedoel met invloed van de taal van geliefde oudere dichters. Van de Woestijne was een groot bewonderaar van de Renaissance-poëzie, zoals bijv. zijn colleges over de. Harduyn en Hooft getuigen. Ik heb reeds vroeger geopperd en blijf daarvan overtuigd, dat men V.d.W.'s vers voor een groot deel kan zien als een zeer persoonlijke verwerking van het Renaissance-vers in het symbolistische. Het heeft mij nu weer getroffen, dat Aerts bepaalde wendingen waardeert als typisch symbolistisch, terwijl men geheel gelijksoortige bij Hooft aantreft. Om het eens omgekeerd te zeggen, men vindt bij Hooft vele verzen, die in hun klanktextuur, in hun alliteratiegebruik, in hun oratorische zegging in woordkeus en in allerlei stijlwendingen | |
[pagina 50]
| |
Woestijniaans aandoen. Ik citeer een paar vss. uit zijn Zang ter Bruiloft voor Huygens en Suzanne van Baerle:
De klop der adren weet van geen gerijmde maat...
of: Maar smelt vrij, dat uw ziel gesmolten in magh vloeyen
Ter wakkre wonde, die z' heeft in haar borst te voeyen
En strek een balsem aan die levende quetsuur
of ook:
Des deist, het, daalt en dut. Ach is hieraan geen helpen?
Welnu, combinaties, geheel in de trant van wakkre wonde, levende quetsuur (bijv. blijde haard, schamp're wijn) worden door Aerts behandeld als typisch symbolistische samenstellingen. De voorbeelden zouden met vele vermeerderd kunnen worden! Ook de klanktextuur, het binnenrijm, de alliteratie, de woordkeus, de oratorische zinsbouw vindt men in de gecursiveerde plaatsen bij Hooft soortgelijk als bij Van de Woestijne. Aerts mag ze bij hem daarom natuurlijk wel als symbolistisch of impressionistisch waarderen, maar er is dan toch nog een andere impuls dan die van de tijdstijl. Er ware een boeiende studie te schrijven over het vers van Hooft en Van de Woestijne! Aerts heeft zich in hoofdzaak beperkt tot beschouwing van het epitheton, het nomen en het verbum. Al te beknopt is zijn korte hoofdstuk over ‘Stylistische functie van enkele symbolistische motieven’. Voor een tekening van V.d.W. als symbolist (Aerts zelf schetste het symbool-gebruik terecht als een hoofdkenmerk der stroming) lag hier zeer belangrijk materiaal. Omdat Aerts in zijn vroeger boek deze motieven psychologisch beschouwde, gaat hij er hier niet diep op in, maar ze zouden hier toch op een andere wijze aan de orde komen. Wij krijgen interessante bladzijden over het symbool-gebruik van adem, diepte, verte, nacht, tijd, uur, maar het blijven kanttekeningen. Als men zich indenkt, welk een essentieel symbolische rol voorstellingen als hemel en vooral zee in deze poëzie spelen, dan leest men spijtig de volgende zin: ‘Aan twee typische motieven, die in symbolistische trant de trek naar de mysterie-oneindigheid van gevoel en vooral de spanningen van het psychisch droom-beleven suggereren, gaan wij hier voorbij: het zijn de “hemel” en de “zee”.’ Er steekt enorm veel studie in dit boek en het is begrijpelijk dat de auteur zich welbewust tot het fragmentarische bepaalde. Hij gaf daarmee reeds bewonderenswaardig veel. Maar ik hoop, dat hij zijn stijlanalyse ook - en dat wordt misschien veel moeilijker! - tot het werk uit Van de Woestijnes tweede periode zal uitbreiden en ons dan de symbolist in zijn volle omvang zal laten zien. P. Minderaa. |
|