Raggen.
WNT XII, blz. 182 zegt van raggen, dat het werkwoord alleen in Holland, Zeeland en W.-N.-Brabant schijnt voor te komen. Het noemt de betekenissen: 1) Wild heen en weer lopen, stoeien; 2) het elkaar bespringen van tochtig vee; 3) een heen-en-weer-schuivende beweging maken, tegen iets aan schuren, bijv. Op den stoel zitten te raggen. Bij deze laatste betekenis sluit aan wat me trof in de Meppeler Courant van 5 maart 1956, bl. 1, achterste kolom, in het verslag van een vistocht van een Urker in een bootje met glijders eronder, gedaan over het dichtgevroren IJselmeer: ‘Over het gammele ijs raggen met een boot die er ieder ogenblik doorzakt...’ Raggen is hier: met grote moeite, heen en weer glijdend, vooruitkomen.
Dr. Daan, Het eiland Urk, blz. 325, meende aangaande het dialect een groter overeenkomst te kunnen constateren met het oosten dan met het westen. Het woord raggen geeft het echter Hollandse, westerse, allures, als althans de aangegeven verbreiding van het woord juist is. Maar Dre. Volksalmanak 1840 noemt een frequentatiefvorm raggelen, roeren, omroeren, in betekenis dicht staande bij raggen 3. En hoe is de verhouding tot Overijssels-Gelders raggen, ravotten, stoeien, door Wanink genoemd, blz. 166? We menen er het ‘westerse’ raggen in terug te vinden en concluderen, dat zijn verbreiding dus heel wat groter is dan WNT opgeeft.
Dit laatste geeft ook een Kempense bijvorm van raggen, n.l. rakken en een daarvan afgeleid rakkeren (t.a.p. XII, 211, sub rakken II). Wanink geeft zik ofrakken of ofrakkern: zich moe arbeiden, zich totaal afwerken. Alweer een bewijs dat het woord een groot gebied bestrijkt.
J. Naarding.