periodiek wordt geschreven, zou langzamerhand aan twijfel onderhevig geacht kunnen worden. De letterkundige zal zijn gewoonte om àlle muziek naar het terrein van zijn musicologische collega te verwijzen even moeilijk kunnen afleren als de musicoloog de zijne, wanneer hij beschouwingen over teksten afschuift naar de litterator.
Jacob Jansen's boek over de liederen van Gysbert Japicx is een welkome aanleiding om op zijn patroon door te borduren: het patroon is voortreffelijk in opzet en in uitwerking, en zo nieuw dat het als baanbrekend kan worden beschouwd: meer dan de bestaande publicaties (over Hooft, Bredero e.d.) kan Jansen's Gysbert Japicx als model worden gesteld. Noch litterator noch musicoloog zijnde vond hij toch de weg naar de eenheid. Taaie vlijt en critische zin voerden hem door vijftien jaren van speuren tot een resultaat, dat respect afdwingt.
Jansen besefte zeer terecht, dat we Japicx altijd onbillijk zullen beoordelen, zolang we blijven staan bij de gebruikelijke tekstuitgaven. Gosses had in 1929, toen hij zijn felle recensie schreef over Haantjes' Japicx-proefschrift, al geschreven, dat in een hele reeks van noodzakelijke monografieën een verhandeling over ‘de sjongwizen van Gysberts gedichten’ niet zou mogen ontbreken om de gehele Japicx ‘de minske, de dichtwerk, det allegearre mei wittenskiplike strangens’ te kunnen uitbeelden. De monographie is er nu: het is aan de litteratoren er gebruik van te maken en er dan mede ten opzichte van tientallen andere dichters de consequenties uit te trekken.
Jansen heeft voor ons de melodieën opgezocht, die in de uitgaven van Japicx' werken slechts met woorden werden aangeduid. Meestal is die aanduiding de eerste regel van een bestaand lied (b.v.: ‘Rosemondje lagh gedooken’), een enkele maal een refrein (‘Snel rebel’) of een naam(?) (‘Van Cordewagen’). Over meer dan deze aanduidingen beschikt men niet en er zit niets anders op dan zo maar te gaan zoeken naar de passende melodieën; zolang het Nederlands Volksliedarchief (Nic. Maesstr. 7, Amsterdam) door te weinig subsidie haar werk niet vlugger volbrengen kan, zal het zo-maarzoeken gedurende vele decennia noodzakelijk blijven, al kan in sommige gevallen de persoonlijke kennis van een paar particulieren wel van enige hulp zijn.
Richtlijnen zijn niet op te stellen. Het jaar van ontstaan geeft geen houvast, omdat het mogelijk is oude melodieën tot grondslag te nemen: Japicx deed zulks in feite bij zijn psalmberijmingen. Ook is het zeer wel denkbaar, dat melodieën destijds populair waren, doch eerst later werden genoteerd. Voor het vinden van passende melodieën bestaat slechts één richtlijn: zoeken, eindeloos zoeken, in drukken en manuscripten, die een paar eeuwen ouder of jonger kunnen zijn. Janssen's litteratuurlijst is daarom wel lang, maar er is geen sprake van dat ze te lang is.
Men zoekt dus naar melodieën, die klaarblijkelijk samenhangen met de melodienamen van de liederen. Vindt men voor één lied meerdere melodieën, die in aanmerking komen omdat de tekst er goed op past, dan pas komt de tijd waarin de liedtekst gemaakt werd, als richtlijn voor de keuze in aanmerking: het is goed diè melodie te kiezen, die uit dezelfde tijd is als de tekst. Weet men bovendien dat de tekstdichter liedbundels in zijn bezit had, dan is het logisch daaruit de variant te kiezen: Jansen koos terecht varianten uit Starter's Friesche Lusthof, omdat de boedellijsten ons geleerd hebben, dat Japicx deze bundel bezat.
Al deze tijdrovende onderzoekingen leiden nooit tot volstrekte zekerheid,