De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdKwantiteit van vocalen voor r.Sprekend over het kwantiteitsverschil van vocalen in het Mnl. ziet Van Haeringen in zijn opstel over de uitspraak van het Mnl. (NTg 46 en 47; vgl. voor het hier bedoelde 46, 14) als een begeleidend verschijnsel naast de ontwikkeling van het timbreverschil tussen corresponderende vocalen in ‘gesloten’ en ‘open’ lgr., dat het kwantiteitsverschil op de achtergrond raakte, ‘zodat wij tegenwoordig geen korte en lange vocalen meer kennen, maar alleen verlengbare en niet-verlengbare’. Op p. 17 lees ik over die, tegenwoordige, verlengbare klinkers: ‘Lang kan men die niet bepaald noemen, maar kort zijn ze toch ook allerminst’, waaruit ik moeilijk anders kan lezen dan dat er toch wel een kwantiteitsverschil is tussen deze en de gemeenlijk kort genoemde vocalen, ook buiten het ‘dankbaar gebruik’ dat wij dikwijls maken van de ‘virtuele lengte’ der verlengbare. Wat hiervan zij, het gesignaleerde verloop bij de klinkers in open lgr. hebben wij ons, zo zegt de schrijver, te denken als een zeer langzaam proces, waarvan de biezonderheden wel nooit te achterhalen zullen zijn, maar waaromtrent wij ons toch een voorstelling kunnen vormen aan de hand van de verkorting die bij de hoge vocalen ie, uu en oe valt op te merken. Hij wijst op dialecten die ‘nog lang niet het stadium van algemene verkorting (behalve vóor r) bereikt hebben dat in de algemene taal is bereikt’. Bedoeld is de korte uitspraak in biet, minuut, boek tegenover bier, buur, boer. Wij weten dat dit verschil optreedt onafhankelijk van de positie in een zgn. open of gesloten lgr. (biet, bieten; bier, bieren), zulks in onderscheid van het kwaliteits- en ev. kwantiteitsverschil bij andere, resp. gedekte en vrije vocalen (dag, dagen). Het is van belang op te merken, dat wij hier met een fonologische trek te doen hebben, waarvoor de proef op de som geleverd wordt door de waarneming van het onontwijkbaar besef, dat wij hetzelfde uitspraakverschil zouden toepassen bij ad hoc vervaardigde woorden of woordvormen van overeenkomstige structuur. Stel dat iemand Jan Klaassen voor de verandering Klies(s)en, Kloesen of Klusen zou willen noemen, die vocalen kunnen niet | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
anders dan kort zijn, maar in Klieren, Kloeren, Kluren zijn dezelfde vocalen even noodzakelijk lang. Negatief zou een met korte klinker gesproken moer ons waarschijnlijk aanstonds aan het Duits doen denken (Kater Murr!) of aan zekere dialecten (Brueghel ‘de br’).
Dit drietal ‘hoge’ vocalen onderscheidt zich in fonologisch opzicht door enkele speciale kenmerken:
Schönfeld spreekt over de ‘lengte van de vocaal vóór r in 't tegenwoordige ndl.’ (par. 48). Evenzo leest men par. 30: ‘vóór r verkrijgen de vocalen hun volle lengte en kan men dus met recht van lange vocalen spreken’. In zijn UitspraakleerGa naar voetnoot2) leert Blancquaert, dat de i (:) in de spelling meest voorkomt als i+e, die de lange vocaal verbeelden vóór een r (bier, vieren, spieren), en in de andere gevallen steeds kort, hoogstens halflang, worden uitgesproken. Een constatering over ongespannen lange klinkers vóór r (met een naklank ‘die voor veler oren onopgemerkt blijft’) bij Eijkman-Knoop (63) wordt wederom toegelicht met voorbeelden van hetzelfde type, nl. vóór r ‘sec’, evenwel alleen in tautosyllabische positie. In de paragraaf van zijn Phonologie waar hij handelt over extra-fonologische variaties vermeldt Van Wijk dat in het Ndl. de zwakgesneden i, u (geschr. oe), ü (geschr. uu), e, o, ö (geschr.eu), a een afwijkende uitspraak hebben vóór r, zodat b.v. lenen en leren twee combinatorische varianten vertonen van het foneem ‘zwak gesneden e’. Bij dit alles valt op, dat de auteurs zich beperken tot het constateren van de door hen bedoelde verschijnselen vóór r, maar geen aandacht geven aan hetgeen gebeurt in verbindingen van r met andere medeklinkers. Toch zijn die zeker even zeer de aandacht waard. Dit komt aanstonds aan het licht, wanneer men naast woorden als bier, hier, lier, wier zulke plaatst als wierp, stierf, zwierf. De combinatie van r met labiaal (resp. labiodentaal) onttrekt zich aan de regel van enkelvoudige r: de ‘verkorting’ - om ons diachronisch uit te drukken - is hier wèl doorgevoerd. Irrelevant is de lettergreepsplitsing, zo ook het optreden van de lichte swarabhaktivocaal tussen de beide consonanten. Uit begrijpelijke oorzaak is het anders bij de combinatie met dentalen, zoals het znw. wierd of de homonieme ww.-vorm kunnen leren, of ook een morfologische structuur als (de deur) kiert, zwiert e. dgl. Wanneer wij in een | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
holl. tekst uit de 17e eeuw als gelierd (‘geleerd’) tegenkomen, aarzelen wij niet met onze transfonatie. Voor wat betreft de verbinding met dentale spirant kan verwezen worden naar Iers(e), en met betrekking tot de andere hoge vocalen naar boers(e), drie-uurs(e). Blijft over de vraag, wat gebeurt in de combinatie r + velare medeklinker. Te verwachten valt een gelijke situatie als bij de verbinding met labiaal. De moeilijkheid is hier de schaarste, zoal niet ontstentenis, van passend materiaalGa naar voetnoot1). Het Mnl. kende althans vormen als cierkel en Viergilius (Van Helten 113), waar de ie zeker wel kort is geweest; de uitspraak Viergilius hoort men nog een enkele maal, en aan de kwantiteit is dan geen twijfel, maar daarvoor kan ook de protonische positie of ‘vreemde’ uitspraak verantwoordelijk worden gesteld. Dialectisch, brab., bestaat een vorm wierek (‘wierook’) met korte vocaal. Wederom kennen dialecten het speciale geval van verkorting bij diminutivering met -ke: ketierke (kwartiertje), uurke, boerke, telkens met korte vocaal naast de lange van het grondwoord. In de algemene taal, die dit achtervoegsel mist, ontbreekt dit verificatiemiddel. Op zichzelf kan het schijnen, dat de omstandigheid, dat de verkorting intreedt vóór een woordvormingselement, waaraan een relatieve zelfstandigheid eigen is, pleit voor de kracht van de tendentie, maar nadere beschouwing leert, dat de genoemde gevallen thuishoren bij een algemene verkortingsregel, die evenzeer van toepassing is bij andere vocalen en vóór andere consonanten: boom, bumke; been, bintje; - ook waar een hoge vocaal op zich zelf lang is (voet met lange oe) vertoont de verkleinvorm de korte vocaal (voetje, vuutje). Men zal intussen niet fout gaan met te zeggen, dat indien b.v. het verbum werken in de algemene taal een sterk ie-preteritum bezatGa naar voetnoot2), deze ie zeker kort zou zijn. De naam van de deense wijsgeer Kierkegaard, met heterosyllabische velaar, kan ik mij in ndl. gedaante, dus onafhankelijk van de deense uitspraak, ook moeilijk anders denken, en hetzelfde zou gelden voor een mv. wierken. Bij een duidelijk driesyllabige uitspraak van Zieriksee mag door tempoverkorting en vóórtonige positie korte ie optreden, het innerlijk beeld houdt de ‘verlengbare’ vocaal, die zich onder omstandigheden ook lang laat realiseren; maar bij syncopering van de tussenvocaal, dus bij tweesyllabige uitspraak, ev. met de lichte swarabhaktivocaal, is een ook fonologische korte vocaal aangewezen. In de moeilijkheid van gelijke materiaalontstentenis brengen ons de beide andere hoge vocalen, uu en oe. Dit is niet het geval voor de combinatie met dentaal, waar woorden als boerde, woerd, zwoerd, boers, buurt, het te verwachten uitsluitsel geven, voorts ook ww.-vormen als boert, loert, gevoerd, ommuurd en diminutieven als boertje, buurtje. Een verklaarbare uitzondering is de interjectie foert met korte oe. Maar van de combinatie met labiaal of velaar ken ik geen voorbeelden. Het eenzame toermalijn heeft weinig kracht. Het naast laat zich Viergilius vergelijken. Toch meen ik, dat een ev. lange uitspraak van de oe zou duiden op ontsporing in de richting van toer.
Nijmegen, mei 1956. L.C. Michels. |
|