De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
De zoon van Busken Huet.Het is niet algemeen bekend, dat Conrad Busken Huet een enige zoon heeft gehad, die zich even verdienstelijk heeft gemaakt voor de Nederlandse letterkunde, als zijn vader dit heeft gedaan voor de FranseGa naar voetnoot1). Deze zoon, Gideon Busken Huet, is geboren in 1860 te Haarlem, toen zijn vader daar nog predikant was. Als kind was hij ziekelijk en teer. In een brief van 9 april 1863 aan Potgieter, die een zwak had voor dit begaafde kind van zijn medewerker en vriend, beklaagde de vader er zich over, dat zijn zoon bovendien, door ‘een aangeboren heupontwrichting’, levenslang kreupel zou blijvenGa naar voetnoot2). Zijn jeugd heeft Gideon grotendeels doorgebracht in Batavia, waarheen zijn vader, zoals bekend is, in 1868 was vertrokken om op te treden als hoofdredacteur van de Javabode. Van 1873 tot 1876 was Conrad Busken Huet daar ook werkzaam als oprichter-eigenaar van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië. Deze acht jaar in Indië zijn beslissend geweest voor de vorming en toekomst van de jonge Gideon. Deze kreeg daar hoofdzakelijk huisonderwijs en ontwikkelde zich in de idyllische sfeer van de ruime Indische woning der Huets tot een waar leeswonder. ‘Mijnheer Potgieter’ stuurde hem uit Holland, behalve speelgoed en platen, vooral ook veel boeken. Maar Gideon kwam daarnaast ook al vroeg in aanraking met de nog levende Indische volkskunst om hem heen. In een brief aan Potgieter van 18 juni 1871 beschreef Conrad bij voorbeeld de viering van de elfde verjaardag van zijn zoon op 31 mei. Deze kreèg bij die gelegenheid, behalve ‘een Engels zadel’, ook een ‘Javaans gamelanspel in miniatuur’ ten geschenke. Die avond werd toen voor een dertigtal huisbedienden, hun familie en kennissen meegerekend, ‘met bijzondere zorg’ een wajang-spel met gamelan-begeleiding vertoond. De vader interesseerde zich niet erg voor zo'n ‘Inlandsch kerkorgel’ en het spel der ‘Javaansche Chineesche-schimmen’, waarbij ‘brokstukken uit verknoeide nationale heldendichten’ gereciteerd werden. Maar door de zoon werd dit alles even ‘hartstochtelijk bemind’ als door de Inlandse bedienden. ‘Gideon kent de namen van al die poppen prompt van buiten’, schreef Conrad, met iets van de minachting voor Oosterse Kunst, die toen nog vele Nederlanders bezaten en vooral degenen die op latere leeftijd naar Indië waren gekomen. Ook sprak uit deze woorden al iets van de bezorgdheid voor Gideons opvoeding, die voor de familie Huet later zo belangrijk zou worden. Huet Sr. verwees in deze leerzame brief Potgieter verder schertsend naar ‘de dikke laatstverschenen verhandeling van het Bataviaasch Genootschap, waarin, Dr. Palmer Van den Broek eene vertaling van den Ardjoeno geleverd heeft’. Conrad beschreef in deze zelfde brief echter wel met liefde zijn enige zoon op de slamatan (inheemse feestmaaltijd) die deze verjaardag besloot: ‘Aan het hooger einde van den disch, die met opeengestapelde borden vol zoetigheid bedekt was, troonde de jarige. Het was een aardig gezigt, dat tengere kereltje, met zijn lichtblond haar, zijn blank teint en zijn hagelwit pakje, te midden van al die volwassen bruine mannen te zien zitten, waarvan de minst athletisch gebouwde, ik zeg niet hem met één vuistslag zou kunnen verpletteren, maar | |
[pagina 28]
| |
met één ademhaling zou kunnen omverblazen. Dat spektakel heeft geduurd tot 's nachts óver twaalven’Ga naar voetnoot1). Het is heel goed mogelijk, dat Gideon, toen hij twintig jaar later een geleerde van internationale vermaardheid was geworden, vooral terugdacht aan déze verjaardag, toen hij een boekbespreking in de Gids als volgt begon: ‘Toen ik van de Redactie deze twee boekdeelen ontving, met verzoek er iets van te zeggen, kwamen aanstonds herinneringen bij mij op, herinneringen aan mijn jonge jaren te Batavia, aan wajang-voorstellingen en lakons, aan de fantastische wereld der op Java voortlevende Indische mythologie. Gewapend met deze heugenissen - veel meer bleef mij niet bij - las ik de geschriften van den heer Bezemer met de grootste belangstelling en het grootste genoegen. Lezers van dit tijdschrift die van het artikel in het Augustus-nummer van verleden jaar over Twee Javaansche dierfabels kennis namen, weten dat de heer Bezemer de gaaf bezit, de letterkundige voortbrengselen van den Indischen Archipel aantrekkelijk te maken voor de general reader; voor personen die belangstellen in vergelijkende litteratuur-geschiedenis is wat hij bijeenbrengt dubbel boeiend; zij vinden er aanstonds oude kennissen terug’Ga naar voetnoot2). Gideons eigen belangstelling voor vergelijkende literatuur-geschiedenis is, behalve door zijn contact met het Oosten, natuurlijk ook sterk bevorderd door de omgang met zijn Frans georiënteerde vader en de correspondentie met de ook zeer belezen en bereisde Potgieter, alsook met enkele van zijn leermeesters in Indië. Over één daarvan schrijft zijn vader in een brief aan Potgieter van 19 december 1873: ‘De heer Geselschap - een Duitscher van geboorte (Dusseldorper), hoogleeraar geweest te Gent en kollega van uw aangenamen vriend den woordenboekschrijver aldaar, daarna aan een inrigting voor onderwijs in Engeland, daarna aan eene in Italië, en eindelijk bij de oprichting van het Gymnasium Willem III naar Indië gekomen, waar hij sedert twaalf of dertien jaren als docent voor twee der nieuwe talen werkzaam is, - leest op dit oogenblik Dante met Gideons vader en moeder en geeft Gideon zelf onderwijs in het Engelsch’Ga naar voetnoot3). In een brief van Huet aan Potgieter van 12 augustus 1873 heet het wederom: ‘Ik heb U geloof ik nog niet verteld, dat Gideon sedert eene maand aan het latijn leeren is. Dat gaat hier tegenwoordig, sedert het gymnasium geheel en al Hoogere Burgerschool enz. is geworden, zoo gemakkelijk niet. Mijne keus heeft zich gevestigd op een Zwitser, indertijd als gouverneur der familie Gevers (die bij het faillissement van Van Eck en Co. alles verloor) hier gekomen, doch sedert werkzaam op een handelskantoor in de stad. Voorloopig voldoet Mr. Rollier (zoo heet hij) zeer; maar dat ik genoodzaakt ben een Latijnschen taaimeester te zoeken onder de korrespondenten der firma G. Suermondt en Co., is een nieuw bewijs, dat Gideon hier vandaan moet’Ga naar voetnoot4). Dit is wel de voornaamste reden geweest, waarom Conrad Busken Huet, na een succesvol verblijf van acht jaar in Indië, ook zelf weer naar Europa is teruggekeerdGa naar voetnoot5). Die terugkeer achtte hij noodzakelijk voor de wetenschappelijke literair-historische carrière van zijn enige zoon, waarvoor hij deze van jongsaf had bestemd. Een gelukkige bijkomstige omstandigheid bij het maken van deze toekomstplannen was, dat Conrads oudste broer David, | |
[pagina 29]
| |
die notaris was geweest te Soerabaja en ongehuwd was gebleven, bij zijn overlijden in 1869, zijn niet onbelangrijk vermogen, met voorbijgaan van zijn zusters, had nagelaten aan de twee toen in leven zijnde mannelijke afstammelingen van zijn broer Jan, die ook in Indië was, en Conrad. Gideon zou dus bij zijn meerderjarigheid de helft van deze erfenis van zijn oom bezitten. ‘Van de intusschen te kweeken renten zal voor zijne opvoeding, wanneer hij naar Europa terugkeert, de helft afgezonderd mogen worden. Mijn broer Charles moet de hoofdsom op het Grootboek schrijven en alles administreeren’. Zo lezen we in de brief aan Potgieter van 2 september 1869, waarin Conrad die beschikking ‘zonderling’ noemt, maar er zich toch zeer verheugd over betoont, omdat daardoor Gideons toekomst ‘menschelijkerwijs’ verzekerd scheenGa naar voetnoot1). Gideon was toen pas negen jaar. Toen hij veertien was, werd het probleem van zijn opvoeding en studie meer urgent. Zijn vader en moeder, Anne Dorothée van der Tholl, die beiden van half Franse afkomst waren, achtten het noodzakelijk, dat Gideon zou studeren in een Frans sprekende omgeving, opdat hij later in een wereldtaal zou kunnen publiceren. Zo had reeds 24 januari 1870 Huet aan Potgieter geschreven over zijn voornemen, om Allard Pierson, destijds privaat-docent in Heidelberg, met de opvoeding van zijn zoon ‘te belasten’, zodat deze later in het Duits zou kunnen publiceren, een plan waarvan toen niets is gekomenGa naar voetnoot2). Het plan was nu, dat Anna met haar zoon naar Lausanne zou gaan en dat zij over twee of drie jaren weer naar Indië zou terugkeren. Conrad had destijds zelf, toen hij in de zomer van 1848 zijn candidaats in de theologie had gedaan, een verblijf in Franssprekend Zwitserland verkozen boven een promotie in Leiden. Mevrouw Huet zag echter sterk op tegen een gedwongen scheiding van haar man. Potgieter raadde aan, om Gideon liever tot Nederlander, dan tot wereldburger op te voeden en hem dus, na Lausanne, ook nog in Leiden te laten studeren. Hij raadde beslist af, dat Gideons moeder zou meekomen. ‘Een jongen van die jaren mag niet langer aan moeders voorschoot loopen’, schreef hij letterlijk in zijn goed-Hollandse stijl. Reeds in november 1874 werd dus ook dit plan weer opgegeven voor een ander. Hoewel Huet zich al lang met het denkbeeld verzoend had zijn hele verdere leven in Indië te blijven, herleefde toch nu de lust weer, om ‘na volbragte arbeid’ aldaar, ‘het ook nog eens met Nederland te beproeven’. Toen dan ook de gelegenheid zich voordeed, om aan het Algemeen Dagblad vanuit Europa te blijven meewerken en de dagelijkse leiding in Indië toe te vertrouwen aan zijn neef, Dr. Josué L'Ange Huet, evenals hij een theoloog die in de journalistiek was gegaan, besloot Busken Huet voorgoed Indië vaarwel te zeggen. In september 1875 zouden de Huets uit Indië vertrekken en, na de winter in het Zuiden te hebben doorgebracht, tegen het voorjaar in Amsterdam aankomen. De dood van Potgieter op 3 februari 1875 sloeg ook aan dit plan de bodem in. Wel was er in Huets eerste Indische tijd enige verkoeling in de vriendschap tussen hen geweest, maar in die latere jaren was Potgieter de grote trekpleister voor Huet om zich in Holland te vestigen. Nu werd ook het vertrek der Huets tot het voorjaar van 1876 uitgesteld. Op grond van familietraditie en uit afkeer van de destijds toonaangevende kringen in Holland, besloot Huet toen met zijn familie in Parijs te gaan wonen. | |
[pagina 30]
| |
Zo vertrokken dus de Huets in maart 1876 van de rede van Batavia. In Napels verlieten ze de boot en, na een prachtige reis door Italië en Zwitserland, arriveerden ze in Parijs, waar ze voorlopig een huur-appartement betrokken in het centrum van de stad. In juli van hetzelfde jaar brachten de Huets een kort bezoek aan Haarlem en Amsterdam. Conrad werd daar toen sterk getroffen door ‘de schrille tegenstelling van zooveel geestelijke armoede bij zooveel stoffelijke welvaart’. Met andere woorden, hij was door zijn achtjarig verblijf in Indië nòg meer dan tevoren van Holland vervreemd geraakt. Zijn zoon, die een heerlijke Indische jeugd achter de rug had, voelde zich in Nederland ook helemaal niet meer thuis. Maar Parijs vonden de Huets, na de rust en de ruimte van hun Indische omgeving, vooral in het begin, te woelig en te druk. Gideon werd nu in huis gedaan bij een der ‘professeurs’ van het ‘lycée’, dat hij bezocht en Huet verhuisde met zijn vrouw naar een huisje in Saint Cloud, waar Gideon zijn ouders iedere zondag bezocht. Maar dit beviel hem en zijn ouders op den duur niet. In October 1877 verhuisde dus het gezin weer naar huurkamers in de stad. Pas later betrok de familie een eigen appartement, eerst op de boulevard Saint Michel, vervolgens in de rue des Médicis, tenslotte in de stille rue de l'Université. Geldelijke zorgen kenden de Huets in die eerste Parijse tijd nog niet. De studie van Gideon kon bekostigd worden uit die erfenis van zijn oom en met de krant in Indië ging het toen nog goed. Vader en zoon namen zelfs les in de manège en reden ‘als echte cavaliers in het Bois de Boulogne’. Gideon liep inmiddels vlot het lyceum af en bezocht vervolgens de École des Chartes, waar hij studeerde onder leiding van o.a. Gaston Paris en Paul Meyer, beiden mediaevisten van naam en professoren aan de SorbonneGa naar voetnoot1). In het tijdschrift van de École publiceerde Gideon zijn eerste artikel, over een duistere plaats in Breero's Lucelle, die hij verhelderde door vergelijking met het Franse origineel. Daarop schreef hij een artikel over de Wachtendonckse Psalmen, dat meer de aandacht trok, o.a. van enkele Duitse professoren, waarmee hij sindsdien in correspondentie bleef. Om in Frankrijk een staatsbetrekking te kunnen bekleden had Gideon, die zich meer Fransman dan Nederlander voelde, na het bereiken van de meerderjarige leeftijd de Franse nationaliteit aangenomen, iets wat zijn vader wel overwogen heeft, maar nooit gedaan. Voorjaar 1884 verliet Gideon, die zich voortaan als schrijver in Frankrijk Gédéon Huet liet noemen, de École des Chartes. Hij promoveerde ook aan die school, op stellingen en een proefschrift. Nog datzelfde jaar werd hij benoemd tot ‘archiviste-paléographe’ aan de Bibliothèque Nationale, waar hij o.a. werd belast met het catalogiseren van het Hollandse ‘fonds’. In 1885 werd Gédéon bevorderd tot ‘sousbibliothécaire’ en later zelfs tot ‘bibliothécaire’ aan deze vermaarde instelling. In de vrije tijd die deze betrekking hem liet, publiceerde Gédéon Huet een groot aantal strikt wetenschappelijke artikelen in Franse en Nederlandse tijdschriften, die hem een gezaghebbende naam bezorgden op het gebied van Middeleeuwse vergelijkende literatuurgeschiedenis, godsdienstgeschiedenis en folklore. Vooral de studie van mythen, sagen, legenden en sprookjes had zijn grote liefde. Zijn vriend Joseph Bédier noemde, Gédéon Huet zelfs, bij zijn overlijden in 1921, ‘le meilleur folkoriste de notre génération’, en zei letterlijk van hem, in een herdenkingsredevoering, die nooit is uitgegeven, ‘Son immense | |
[pagina 31]
| |
lecture, sa prodigieuse érudition lui avaient appris à connaître toutes les formes, toutes les variantes de tous les mythes, de tous les contes, de toutes les légendes. Il ne les étudiait pas, comme il arrive, par plaisir de collectionneur, mais plutôt en philosophe, en sociologue, qui hanta, dès sa jeunesse, le problème de l'authenticité du sens et de la valeur de la tradition populaire. De là, tant de monographies de thèmes légendaires, dispersées par lui dans les revues de Hollande et de France, dans la Romania, dans le Moyen-âge, dans la Revue d'ethnographie, dans la Revue de l'histoire des religons. Un livre paraîtra ces jours-ci, que je viens de lire en épreuves, qu'il a intitulé les Contes populaires, et qu'il lui a été accordé d'achever avant de mourir: il y a rassemblé et comme concentré le meilleur de son expérience’Ga naar voetnoot1). Over het leven van Gideon moeten we hier verder kort zijnGa naar voetnoot2). Daar het Algemeen Dagblad, vooral door concurrentie van goedkopere bladen in Indië, geleidelijk aan ging verlopen, moesten de Huets in Parijs zich steeds meer bekrimpen. Na de dood van Conrad Busken Huet in 1886 werd zijn Indische krant verkocht en verhuisden zijn vrouw en zoon naar een goedkopere Parijse woning, die zij schertsend de ‘duiventil’ noemden. De weduwe Huet, die ook literaire talenten bezat, hield zich toen voornamelijk bezig met het verzamelen en ordenen van de brieven van haar man aan familieleden en vrienden, waarbij haar zoon haar hielp. Deze brieven werden dan ook in 1890 door haar èn Gideon uitgegeven. De belangrijke brieven van Busken Huet aan Potgieter kon mevrouw Huet echter niet in handen krijgen, hoewel ze Potgieters zuster Sophie, die een vriendin van haar was, herhaaldelijk dringend daarom verzocht. De correspondentie tussen deze beide dames werd dan ook in 1891 van de kant van mevrouw Huet gestaaktGa naar voetnoot3). Potgieters zuster had namelijk die brieven ter inzage gegeven aan Albert Verwey, die daarvan gebruik maakte voor zijn Leven van Potgieter, dat in 1903 verscheen. Pas in 1925 publiceerde Verwey echter Huets Brieven aan E.J. Potgieter, van welke uitgave voor dit artikel een dankbaar gebruik is gemaakt. De weduwe Huet zette zich intussen aan het ontcijferen en copiëren van Potgieters eveneens belangrijke brieven aan Huet, maar het is ook daarvan toen niet tot een uitgave gekomen. Mevrouw Huet was in die laatste tijd vaak ziek en kort vóór mejuffrouw Potgieter, die tachtig jaar werd, is zij in 1898 te Parijs gestorven. Gideon, nog steeds ongetrouwd, bleef alleen achter in de ‘duiventil’ en zette daar zijn geleerdenleven in Parijs voort. Toch moet men zich de zoon van Busken Huet niet te veel als een droog kamergeleerde voorstellen, die zich geheel opsloot tussen zijn boeken. De Parijse correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant vertelde in een artikel, twee jaar na de dood van Gideon geschreven, dat deze als bibliothecaris steeds ieder belangstellende ‘hups’ te woord stond en dat hij tot zijn dood in ‘de dingen van den dag’ belang bleef stellen. Hij nam o.a. ook deel aan het verenigingsleven van de Nederlandse kolonie in Parijs, schreef geregeld artikelen over politieke gebeurtenissen voor een Indisch blad en was mederedacteur van het blad France-Hollande, dat in de jaren na de eerste wereld- | |
[pagina 32]
| |
oorlog korte tijd heeft bestaan. Vooral Gideons ‘eigenaardig uiterlijk’ en zijn talenkennis maakten diepe indruk op het personeel van de Bibliothèque Nationale, zoals een conservator daarvan aan die Parijse correspondent van de N.R.C. verteldeGa naar voetnoot1). Voor ons Nederlanders is de figuur van Gideon Busken Huet vooral interessant als zoon van Conrad Busken Huet, maar voor de Fransen als ‘een der eminentste vertegenwoordigers van de toenmalige filologische wetenschap in Frankrijk’, zoals de ‘note de l'éditeur’ (Flammarion) bij zijn Contes populaires in 1923 vermeldt. Door zijn vele vakkundige artikelen in Franse en Nederlandse tijdschriften en het aardige populair-wetenschappelijke boekje over het volkssprookje, waarin hij de resultaten van zijn veertigjarige onderzoekingen op dit gebied samenvatte, heeft Gideon Busken Huet echter ook een niet onaanzienlijke invloed uitgeoefend op onze Middelnederlandse literatuurgeschiedschrijving, zoals we in een volgend artikel nader hopen uiteen te zetten. S.P. Uri. |
|